Het vorige hoofdstuk eindigde met de dood van Jan van Egmond in 1451. Hij was de man, die er in was geslaagd Leerdam in handen te krijgen en te houden, ondanks de vele pogingen dit te verhinderen. Hij werd opgevolgd als drost, enz. van Leerdam door zijn tweede zoon Willem.
Arnoud, de oudste zoon, was, als erfgenaam van zijn oom Reinald IV, hertog van Gelre geworden.

Bij de scheiding van de boedel van Jan van Arkel in 1438 was tussen Arnoud en Willem de overeenkomst gesloten dat Willem o.a. Leerdam zou erven. Hij mocht echter 8 jaar lang geen aanspraken doen op het geërfde ten nadele van zijn broer Arnoud. Willem was dus als erfgenaam van zijn grootvader Jan van Arkel in het bezit van Leerdam gekomen. Dat bezit werd echter door de graaf van Holland niet erkend, omdat hij meende dat indertijd bij de koop van het land van Arkel in 1412 door Willem van Beijeren Leerdam was inbegrepen omdat Arkel en Leerdam één geheel zou zijn geweest.

Ondanks dit verschil van mening werd Willem, evenals zijn vader, drost, rentmeester en castelein van Leerdam, dat wil dus zeggen, dat hij die plaats voor Philips in handen zou houden. Willem voelde zich kennelijk niet zo zeker van het bezit van Leerdam. Om zijn aanspraken daarop wat te verstevigen, deed hij hetzelfde als zijn grootvader Jan van Arkel had gedaan. Hij vroeg bij het Sticht verheffing van het leen Leerdam; het land van der Lede, enz. Op 16 maart 1456 wordt Willem door het Sticht met Leerdam beleend.

Willem was gehuwd met Walburga van Meurs, die in 1459 overleed en in ’s-Gravenhage begraven werd. Het echtpaar kreeg 7 kinderen: 3 zonen genaamd Jan, Frederik en Willem en 4 dochters.

De zonen kozen de zijde van de Kabeljauwen en daarmede de kant van Philips. Vader Willem, die een groot krijgsman was, werd door Philips zeer gewaardeerd. Willem had echter ook zorgen. Zijn broer Arnoud was niet zo’n sterke figuur. Hij stond hem daarom dikwijls bij in het besturen van zijn hertogdom. Vooral toen Arnoud door zijn zoon Adolf in 1465 te Buren gedwongen werd afstand te doen van zijn hertogdom, bleef Willem hardnekkig weigeren Adolf als hertog te erkennen. Willem werd zijn vijand, wat Adolf tot zijn schade zou ondervinden.
Willem fungeerde intussen wel als drost, enz. van Leerdam. Een akte van aanstelling als zodanig is niet (meer) aanwezig. Niettemin is het zeker dat hij die ambten heeft waargenomen. Dat blijkt uit een sententie van de Grote Raad te Mechelen van 1460. Daarin wordt Willem van Egmond bevolen het drostambt, het rentmeester- en casteleinschap van Leerdam van ’t land van der Lede en Schoonrewoerd met toebehoren aan Philips af te staan.

Aanleiding tot de sententie zal geweest zijn, dat Philips het land van Arkel aan zijn zoon Karel, graaf van Charlois, had gegeven en daarbij werd geacht ook Leerdam, enz. te behoren.
Karel verzocht daarna aan Willem een dag te noemen waarop hij ingevolge het besluit van zijn vader, stad, slot en land van Leerdam, enz. dat aan hem is geschonken, zal overleveren.
Willem antwoordt Karel op zijn verzoek tot overdracht, dat wijlen zijn vader Jan van Egmond eertijds aan hertog Jan van Beijeren geld had geleend en daarom Leerdam in pandschap had gekregen; dat na de dood van die hertog de inwoners van Leerdam buiten medeweten van zijn vader en van hem, thans drost, enz. de eed hebben gedaan aan de hertog van Gelre, die hun daarvoor vrijdom van tol, enz. door geheel Gelre schonk; dat die inwoners uit vrees die voorechten te verliezen na het vernemen van het verzoek van de graaf zich sterk bewapend hebben; en dat hij zelf bang is dat bij de thans in Gelre heersende troebelen zijn goederen aldaar te verliezen.
Hij verzoekt daarom de graaf zijn zoon, die in dienst van de graaf is, voor de eerstvolgende tijd het drostambt, enz. te geven.

Het opvallende is dat Willem niet de oude kwestie van het al of niet deel uitmaken van Leerdam, enz. van het land van Arkel aanvoert, maar het mogelijke verlies van zijn bezittingen in Gelre te berde brengt en de eventuele overdracht van Leerdam aan zijn zoon zal overlaten. Ook kun je je afvragen waarom het tijdstip van de eed aan zijn broer Arnoud, hertog van Gelre, niet juist is vermeld. Deze eed werd in 1428 afgelegd, na het overlijden van Jan van Arkel. De bedoelde hertog Jan van Beijeren stierf in 1425.

Toen op 4 november 1460 afgevaardigden van Willem van Egmond in de Rekenkamer te ’s-Gravenhage kwamen om rekening en verantwoording te doen van de waarneming van de meergemelde ambten door Willem van Egmond, werd hun de sententie van de Grote Raad medegedeeld. De afgevaardigden stonden verbaasd te kijken en zeiden dat hun dat vonnis niet bekend was, en dat zij niet wisten hoe ze moesten handelen. Tot hun grote opluchting was er echter die dag niemand aanwezig, die namens Philips de goederen in ontvangst kon nemen, zodat die overdracht niet kon plaatsvinden.

Misschien had Willem opzettelijk niet over de sententie gesproken met zijn ambtenaren, omdat hij tegen de uitspraak van de Grote Raad bezwaar had gemaakt. Dat valt op te maken uit de brief van Johan van Lanoy d.d. 6 november 1460 aan Karel. Van Lanoy deelt hem daarin mee, dat hij Dirk van Zwieten, thesaurier van Holland, opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen naar het antwoord op de vraag of Leerdam al dan niet een deel was van het land van Arkel. Van Zwieten diende zijn bevindingen met de leden van de Rekenkamer te bespreken.

Op 27 december 1460 schrijft mr. Anthonius Michielsz. aan mr. Roland Rijpe, raad en rentmeester-generaal van Karel, dat de leden van de Raad en Rekenkamer hertog Philips adviseren: bij open brief te verklaren dat Leerdam begrepen is in de schenking (sic) van het land van Arkel, omdat Leerdam anders Karel niet als heer zal erkennen.
Verder was het gewenst, dat Philips zijn zoon Karel het advies gaf geen schikking te treffen met Van Egmond aangaande Leerdam voor dat deze stad de eed van trouw aan hem had afgelegd, daar deze eed eertijds aan de hertog van Gelre was gedaan en de inwoners van Leerdam die hertog nog steeds zeer waren toegedaan.

Blijkbaar waren er bewijzen gevonden dat Leerdam, enz. een deel van het land van Arkel was, toen de “schenking” plaatsvond. Nu moest Philips in een open(bare) brief met een machtswoord de knoop doorhakken. Uit niets blijkt dat Philips dit advies heeft opgevolgd. Willem blijft in het bezit van zijn ambten en dus van Leerdam.
De slechte verhouding tussen Philips en zijn zoon Karel is daar wellicht de oorzaak van. Bovendien gaf Willem van Egmond de strijd om het bezit van Leerdam nog niet op.
Uit een brief van Philips d.d. 21 september 1463 blijkt dat Willem hem heeft verklaard liever zijn bezittingen in Holland en Friesland te verliezen dan Leerdam te ontruimen en daardoor zijn goederen in Gelre kwijt te raken.
Ook Arnoud, de hertog van Gelre, gaf zijn broer steun door in een brief aan Philips te verklaren dat Leerdam hem, Arnoud, toebehoorde.

Weer veranderde er niets. Willem bleef in het bezit van Leerdam. Philips die al vroeg, misschien tengevolge van zijn “bourgondische” levenswijze, een uitgeleefde man was, verzoende zich met zijn zoon Karel en droeg hem het bestuur van zijn landen op.
Karel, jong en bruisend van energie, zette zich met elan aan het werk om de vele problemen op te lossen. Hij was een zeer goed organisator, alleen ontbrak hem de gave van diplomatie. Overleg met de Staten en andere bestuurders ontbrak. Hij trachtte de langzame groei naar eenheid van zijn landen te forceren.
De kwestie met Leerdam loste hij op zijn manier op. Hij stuurde Arnt de bastaard van IJsselstein en Jan de bastaard van Borselen met “veel volks” naar Leerdam met de opdracht de stad te bezetten. Op 6 juni 1466 werd Leerdam door hen veroverd en bezet. Darmee eindigde voor Willem het bezit van de stad voorgoed.

De magistraat van Leerdam heeft darna omstreeks het begin van het jaar 1467 in Gorinchem de eed van trouw aan Karel afgelegd.
Karel heeft Willem wel schadeloosstelling voor dit verlies beloofd, maar heeft zich niet, naar later zal blijken, aan deze belofte gehouden.
Philips stierf op 5 juni 1467 te Gent. Karel volgde hem op en erfde alle bezittingen van zijn vader.

Willem bleef aan de zijde van Karel, die de bijnaam van “de Stoute” zou krijgen. Hij hielp Karel in 1471 Gelre te veroveren. Het zal hem voldoening hebben gegeven, dat mede door zijn hulp, Adolf, de hertog van Gelre, die zijn broer Arnoud als hertog had afgezet, nu datzelfde lot onderging en daarna gevangen werd gehouden.
Willem werd door Karel tot stadhouder van Gelre aangesteld. Later zou hij die functie ook nog in Utrecht bekleden. Karel ging intussen door om met geweld streken en landen in zijn macht te krijgen en zo de Bourgondische droom een groot middeneuropees rijk van de Noordzee tot de Middellandse Zee te stichten. Bij zijn poging om Nancy te heroveren, sneuvelde hij echter op 6 januari 1477 voor de muren van die stad.
Hij werd opgevolgd door zijn dochter Maria. Deze Maria trouwde op 19 augustus 1477 te gent met Maximiliaan van Oostenrijk, een lid van het Habsburgse Huis.

Na de dood van Karel kwamen de Gelderse steden in opstand. Willem trok daarop met een leger Gelre binnen. Hij voerde enige vernielende strooptochten uit o.a. in de Tielerwaard. Daarmede sloeg hij de opstand neer, waarna Maximiliaan Gelre in bezit kon nemen. Willem werd door hem benoemd tot ridder van het Gulden Vlies. Een zeer hoge onderscheiding.

De ouder wordende Willem liet daarna het oorlog voeren aan zijn zonen over. Willem stierf in 1483 als een geëerd man, die hoog in hoog aanzien stond. Hij werd naast zijn in 1473 overleden broer Arnoud in Grave ter rustte gelegd.
Zijn zoon Jan, die na een tocht naar het heilige Land ook zeer ijverig aan de strijd tegen de Hoeksen deelnam, klom op tot hoog aanzien. Hij werd kamerheer van Maximiliaan van Oostenrijk, die hem in 1486 verhief tot graaf van Egmond. Van 1493 tot 1515 was hij stadhouder van Holland.

De tweede zoon van Willem van Egmond, Frederik was ook in aanzien gestegen. Maria benoemde hem tot één van haar raadsleden. Over deze Frederik, die Leerdam niet vergeten was, hoop ik in een volgend hoofdstuk te schrijven.

E.J.C. de Veer

Jaargang 9 nr. 4