Alvorens op deze vraag in te gaan is het wellicht nuttig eerst de vraag te stellen: “Wat is eigenlijk een leen en wanneer is het leenstelsel ontstaan?” Om die vraag te beantwoorden moeten we terug in de tijd, naar de tijd van de Karolingische vorsten (ca. 680 – 1010) o.a. Karel de Grote.

In die tijd ontstond het gebruik dat de vorst aan de edelman, die hem een belangrijke dienst had bewezen een beneficum (=gunst, weldaad) schonk. In de loop van de jaren ontwikkelde zich de gewoonte deze gunst te schenken in de vorm van het in leen geven van land. Het land bleef eigendom van de landsheer, het bestuur en de opbrengst (o.a. Tienden van dat land) waren voor degene, die dat land in leen had. Deze edelman moest voor hij het leen verkreeg, niet alleen de landsheer als zodanig erkennen, maar ook zweren dat hij hem trouw zou zijn en zonodig, b.v. in geval van oorlog, bij te staan met manschappen. Later komt voor zulk een beneficum het woord ‘leen’ in gebruik. We komen dan de leenheer en leenman tegen. Het ontwikkelde zich tot een (leen)stelsel. De uitgegeven lenen werden in een (leen)register ingeschreven. Hierin werd aantekening gemaakt welk stuk land aan wie in leen was gegeven. Bij overlijden van de leenheer, c.q. de leenman, moest het leen verheven worden. De leenman diende de nieuwe leenheer trouw enz. te zweren. In het omgekeerde geval moest de opvolger van de leenman tonen dat hij het leen mocht hebben, b.v. door vererving. Daarna zwoer de nieuwe leenman trouw enz. In het leenregister werd hiervan aantekening gemaakt.
De leenman kon op zijn beurt delen van zijn leen als leen uitgeven. Dit gebeurde vaak. Hij had zich daarmede van de trouw en van de hand- en spandiensten van zijn leenmannen verzekerd.
De heer van Leerdam was een dergelijk leenheer. Er was in Leerdam een leenhof waar zich het leenregister bevond. Zo’n register werd niet altijd zorgvuldig bijgehouden of raakte zoek. Uit gevonden aantekeningen werd dan wel zo goed mogelijk ene nieuw register samengesteld, maar zo’n register vertoonde veelal hiaten. Daardoor waren alle lenen niet meer bekend en werden zij niet meer verheven. Zulke lenen noemde men ‘verdonkerde lenen’. Het woord verduistering is daar van afgeleid. Na deze vrij beknopte en eenvoudig gehouden beschouwing over het leenstelsel, gaan we naar de vraag, die boven het artikel is gesteld.

Ook voor dit antwoord moeten we terug naar de tijd van Karel de Grote. In die tijd was er een gouw, een graafschap, genaamd Teisterbant. De grenzen van dit graafschap zijn nooit precies vastgesteld kunnen worden. Ergens tussen Holland, Gelre, lek en Merwede. Het gebied van de Vijfheerenlanden wordt meestal geheel c.q. gedeeltelijk geacht tot dat graafschap te hebben behoord. Tegen het einde van de Karolingische tijd, begon Teisterbant te verbrokkelen. Het viel uiteen toen Ansfried, de laatste graaf van dat gebied, tot bisschop van Utrecht werd benoemd. Een deel van het graafschap voegde hij toe aan het bezit van dat bisdom. Hiertoe behoorde vrijwel zeker een groot deel van de tegenwoordige Vijfheerenlanden.

De bisschop gaf delen van het bezit van het bisdom in leen. Voor ons is van belang of daar ook onze streek toebehoorde. Het oudste mij bekende bewijs dat dit inderdaad gebeurd is, is een charter uit 1305. In dat jaar wordt Jan van Arkel, ridder, door de bisschop van Utrecht beleend met de tienden van het gerecht Arnoud van Houwelingen, van het Kedichemmerveld, het Rietveld en het Oosterwijkseveld en met 7 morgen tiendvrij land alles in het land van Arkel.
Hieruit blijkt dus dat die streek aan het bisdom van Utrecht behoorde. En behoorde Leerdam ook aan dat bisdom?

Voor het antwoord nemen we kennis van de inhoud van een charter d.d. 20 mei 1395. Daarin verzoekt Otto van Arkel aan de bisschop van Utrecht zijn leen: “het land van der Leede met de stad Lederdamme en het land van Schoonrewoert dat hij van hem en zijn kerk in leen had, opnieuw te verheffen”.
Daarmede is de gestelde vraag met ja beantwoord. Bovendien blijkt uit de gebruikte woorden dat Otto niet alleen het leen reeds had, maar ook dat het al meer was verheven. Hij vraagt immers het leen opnieuw te verheffen. Hieruit blijkt dat Leerdam al geruime tijd een leen van Utrecht was.
Zelfs op 16 maart 1456 werd de kleinzoon van Jan van Arkel, Willem van Egmond, nog beleend met “alzulke lenen als hij van het Sticht houdende is”.
Na het antwoord op de vraag betreffende het leen, is er nog een vraag uit een vorig artikel te beantwoorden, namelijk: “Wist Willem van Beyeren dat Leerdam met het land van der Lede en Schoonrewoert een op zichzelf staande heerlijkheid was en geen deel uitmaakte van het land van Arkel?”.

Nadat hij Jan van Arkel vernietigend had verslagen, had hij zijn goederen geconfisceerd. Leerdam behoorde daarbij, omdat – zoals hij beweerde – het deel uitmaakte van het land van Arkel. Uit het antwoord op de vorige vraag is al duidelijk geworden dat Leerdam, enz. een leen van het Sticht was, waardoor tenminste twijfel aan de juistheid van de opvatting van Willem van Beyeren ontstaat. Maar dat is niet het antwoord op de vraag. Het gaat er om of Willem van Beyeren wist dat Leerdam geen deel was van het land van Arkel.
Om met zekerheid die vraag te kunnen beantwoorden, moeten we kennisnemen van de inhoud van een notariële akte uit 1406. Deze akte bevat een overeenkomst tussen o.a. Willem van Beyeren en de bisschop van Utrecht. Willem van Beyeren wilde kennelijk voordat hij de beslissende slag tegen Jan van Arkel begon, zich er van verzekeren dat de bisschop van Utrecht zich niet in deze strijd zou mengen. De notariële akte werd opgemaakt n.a.v. de eedaflegging van bisschop Frederik en 7 prelaten in tegenwoordigheid van 3 Staten van Utrecht, waarbij o.a. werd verklaard dat de hertogen Aelbrecht en Willem van Beyeren beloven Hagestein en Everstein of Leerdam te zullen slechten (=verwoesten) en dat de bisschop van Utrecht de heerlijkheid van der Lede en Hagestein zal ontvangen als de bisschop met 7 stolen zweert dat die landen aan zijn kerk behoren.
Op 26 december 1406 heeft de bisschop van Utrecht dat plechtig gezworen en is de hoge en lage heerlijkheid van der Lede, waarin Leerdam is gelegen, wederom aan het Sticht gekomen.
Uit het voorgaande moge blijken dat Willem van Beyeren wist dat Leerdam geen deel uitmaakte van het land van Arkel, doch bovendien zijn belofte aan de bisschop van Utrecht om Leerdam aan het Sticht te laten brak en na zijn overwinning op Jan van Arkel Leerdam aan zijn bezit toevoegde en zich door de Magistraat van Leerdam als heer liet erkennen en huldigen.

Eedsformulieren

Bij bepaalde functies moet bij de aanvang van de bediening een eed worden afgelegd. Een eed waarbij beloofd wordt dat het ambt zal worden uitgevoerd, niet alleen naar eer en geweten, maar ook dat de voorschriften, die met dat ambt verbonden zijn, onverkort zullen worden gehandhaafd. Dat moest vroeger ook voor bepaalde ambten gedaan worden. De formule van de eed, dus de inhoud, was vooraf vastgesteld.
Bij een speurtocht in het archief trof ik enige van deze formules voor de functie van burgemeester, schepen en bode te Leerdam uit de 16e eeuw (ca. 1585) aan. De inhoud daarvan lijkt mij interessant genoeg om in dit orgaan weer te geven, te meer daar het ons iets zegt over de taken van de betrokken functionarissen.

Den Burgemeesters Eedt

Dat sweer ik dit Jaer te wesen Burgemeester van Leerdam s Landts van der Lede en van Schoonrewoert ende desselve Stadt gehouw en getrouw te syn oock getrouwelyk te bewaren tot behoef van onsen genaden heer Philips, prince van orangen, Grave van Nassauen, Buren en Leerdam ende Stadtsreglen, privilegie ons by hoogen memorie hartogh Arnold van Gelre gegunt ende gegeven, weduwen en weesen voort te staen en van alle Stadtgoederen en incompsten goedt bewys reekeningen en reliqua te doen des ons bey den oficier van syn genade (=drossaard) daer teo vermaendt sal werden. Ende voorts te doen alles wat een goedt en getrouwe Burgemeester schuldig is ende behoort te doen.
Soo waerlyk helpt my godt en syn heilig woordt.

Den eedt te doen van de Schepenen

Dat sweer ik te wesen schepen van Leerdam s Landts van der lede en Schoonrewoert, regt te wysen ende regt te regelen wetende onbs vyf sinnen ende verstandt agtervolgende deser Stadsregten ende privilegie ons gegundt ende gegeven by hooghoffelyke memorie hartog Arnold van Gelre en syne nacomelingen, geene secreten (=geheimen) nog resolutie van Schepenen te melden ende dat niet te laten om giften of om gaven, vader en moeder, suster en broeder, nigte nog neven. Nogte om heer nogte om heers gebodt, nog om ancx myns Lyve.
Soo warelyck helpt my godt en syn heilig woordt.

Den Booden Eedt

Dat sweer ik dit Jaer te wesen bode tot Leerdam s Landts van der Lede ende tot Schoonrewoert myne weten geregtelyk ende myns wedervaren den geregte te kennen te geven ende geen Secreten te melden.
Soo waerlyk herlpt my godt en syn heilig woordt.

Uit voorgaande eedsformules kunnen diverse belangrijke conclusies worden getrokken. Hoewel de geïnteresseerde lezer zelf die gevolgtrekkingen kan maken, wil ik er toch enige laten volgen.
Allereerst blijkt dat de betrokkenen voor 1 jaar in het ambt werden gekozen en bij herverkiezing opnieuw de eed dienden af te leggen. De burgemeester beloofd, en hij alleen, dat hij de Stadt Leerdam, enz. getrouw zal bewaren voor de prins van Oranje, Philips. Deze Philips was geboren in 1554 en zoon van Willem van Oranje en Anna van Buren. Hij werd later door Alva ontvoerd en kreeg zijn opleiding in Spanje en woonde later in Breda.Hij overleed in 1618 te Diest (B) en werd daar in de St. Sulpitiuskerk begraven. Hij erfde o.a. Leerdam, toen zijn vader in 1585 te Delft werd vermoord. Hij is vermoedelijk nooit in Leerdam geweest. Zijn zuster Maria, gehuwd met de Graaf van Hohenlohe, heeft het toezicht op het bestuur van het graafschap Leerdam voor hem waargenomen. Na zijn overlijden ging het graafschap over in handen van prins Maurits.

Verder zien we dat en de burgemeester en de schepenen zweren de rechten en de plichten, vastgelegd in het handvest van Arnold van Gelre (gegeven in 1428), te zullen handhaven. Dat is opmerkelijk. Ging de liefde van de Leerdammers meer uit naar Gelre dan naar Holland of is het omdat Arnold en Philips mede van de Van Arkels afstamden?

Uit de eed van een schepen blijkt, dat hij naast het zitten in de vroedschap een taak had als rechter, dus de rechtspraak, en die van notaris. De verkoop van onroerende goed werd door hem in akten vastgelegd en geregeld. Ook voor testamenten kwam de burger bij hem.

Voor het overige laat ik het graag aan de lezer over nog meer omtrent de taak van de betrokken functionarissen uit de formules te halen.

E.J.C. de Veer

Jaargang 7 nr. 1