Tweemaal Johannes van Leerdam I

(We are)

Ships that pass in the night
And speak each other in passing.
Only a signal shown
And a distant voice in the darkness.

H.W. Longfellow 1807 – 1882

(We zijn)

Schepen die elkaar in de nacht passeren
En in het voorbijvaren met elkaar spreken.
Slechts een vluchtig levensteken
En een verre stem in de duisternis.

Historisch onderzoek verrichten is niet alleen een spannende, maar ook vaak een inspannende bezigheid. Het kan gebeuren dat je maandenlang tevergeefs naar een historisch gegeven op zoek bent, terwijl je een andere keer geheel onverwacht een interessante geschiedenis in de schoot geworpen krijgt.
Zo heb ik vaak afgevraagd: Is Florens Radewijns de enige inwoner van Leerdam geweest die in de geschiedenis van de Moderne Devotie een rol heeft gespeeld? Of waren er meer Leerdammers die het voetspoor van Geert Groote hebben gevolgd? Ondanks ijverig speuren was het en bleef het een vraag.
Totdat ik onlangs op zoek naar nadere bijzonderheden over een andere bekende Leerdammer, n.l. Cornelis Jansenius, in het computerbestand van de bibliotheek van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam de naam Johannes van Leerdam tegenkwam. Een aanvraagformulier was snel ingevuld, en een kwartier later lag er op de afdeling Handschriften een keurig, in donkerbruin leer gebonden, manuscript ter inzage gereed.
Na een Ave-Maria schrijft Johannes op de laatste bladzijde van zijn boekje:
“In den iaren onses heren dusent vier hondert ende achte ende viertich, schreef dit bokeken (boekje) broder Johannes van leyerdam, profest broder ende priester des cloesters marienkampe in oestfrieslande by esynghen ghelegen van der reguliers oerde,”
en voegt er aan toe:
“ende sandet den ersamen ende wysen manne Alardo symonis in Amsterdamma, synen liefsten vrende in Christo”.

Johannes van Leerdam heeft dus als lid van de Orde van Reguliere Kanunniken van Sint Augustinus in 1448 het boekje geschreven. Hij deed dat in het klooster Mariënkamp dat bij Esynghen – het tegenwoordige Esens – in Oost-Friesland was gelegen, en wel voor zijn vriend Alardo Symonis te Amsterdam.
Wie Alardo Symonis is geweest is (nog) niet bekend. We mogen hem in ieder geval niet verwarren met Alardus van Amsterdam, de humanist, die met Rudolf Agricola en met Erasmus bevriend was, want de humanist Alardus leefde van 1495 tot 1544.
Evenals over Alardo Symonis is er over Johannes van Leerdam niets naders bekend. We kunnen uit zijn naam afleiden dat hij in de stad aan de Linge moet zijn geboren, maar niet kan worden achterhaald wanneer hij daar is geboren. We weten niet waar hij zijn opleiding tot priester heeft ontvangen, evenmin wanneer hij in het “cloester Marienkampe” is opgenomen. Waar en wanneer hij is overlden is ook niet bekend. Eén ding weten we op grond van het van hem bewaard gebleven handschrift wel: hij was een bekwaam kopiist van oude teksten.

Het klooster Mariënkamp bij Esens
Hoe is Johannes van Leerdam in het klooster van Mariënkamp in Oost-Friesland terechtgekomen? En wat was het voor een klooster?
Uit bewaard gebleven papieren blijkt, dat Mariënkamp heel oud is. Het wordt al in 1235 genoemd. Het is een dubbelklooster geweest, dat wil zeggen: het bestond oorspronkelijk uit twee streng van elkaar gescheiden afdelingen: één voor vrouwen en één voor mannen. Het werd bewoond door Benedictinessen en Benedictijnen.
Zoals het met zo veel geestelijke instellingen het geval is geweest, raakte het klooster in de loop der jaren in verval. De tucht werd onvoldoende gehandhaafd en ook het beheer van de kloostergoederen liet veel te wensen over. Er moest in alle opzichten orde op zaken worden gesteld.

De Congregatie van Windesheim
Onder invloed van geert Groote en met medewerking van Florens Radewijns was in 1836 ten zuiden van Zwolle het klooster Windesheim gesticht. Het behoorde toe aan de Orde van de Reguliere Kanunniken van Sint Augustinus. Vanuit het snel tot bloei gekomen Windesheim werden nieuwe kloosters gesticht (Marienborn bij Arnhem, Nieuwlicht bij Hoorn, Eemstein bij Geertruidenberg). Er bestond een hechte band tussen deze geestelijke instellingen. Om elkaar tot steun te zijn werd in 1394/95 de Congregratie van Windesheim, die spoedig 23 mannen- en 4 vrouwenkloosters telde, opgericht.
Naast het stichten van nieuwe kloosters werd ook vaak hulp geboden aan kloosters, die in verval waren geraakt. Zo roep omstreeks 1420 de Friese edelman Wibold de hulp in van het Kapittel van Windesheim om het vervallen dubbelklooster Mariënkamp te hervormen. Het Kapittel wees Hendrik Loder, prior van het bij Nordhorn gelegen klooster Frenswegen aan om het klooster in Oost-Friesland ingrijpend te reorganiseren.
Nadat de nonnen naar het benedictinessenklooster Marienthal bij Norden waren overgeplaatst, nam een aantel Augustijner koorheren uit Frenswegen in Mariënkamp hun intrek. Zij voerden consequent hun kloosterregels in, herstelden de gebouwen en bebouwden de verwaarloosde landerijen.
De nieuwe bewoners hadden het in het begin verre van gemakkelijk. Ze ondervonden veel tegenwerking van de plaatselijke bevolking, die hen als indringers beschouwde. Bovendien werden verschillende koorheren het slachtoffer van de pest.
Ondanks alle tegenslagen kwam Mariënkamp opnieuw tot bloei. Zo kon Crestius – de kroniekschrijver van het klooster – later over die periode vol dankbaarheid schrijven:
“Marienhof had damals in Flor (in bloei) gestanden.
Der Regularen Arbeit war vorwärts gegangen.
36 Geistliche und 100 Brüder (lekebroeders) wirden gepriesen.
Gäste und Arme nicht abgewiesen
Des Klosters Gebäude gross und klein
Einer Stadt gleich waren sie anzusehen”.
In dit klooster is Johannes van Leerdam werkzaam geweest. Of hij via Windesheim en Frenswegen in Oost-Friesland terecht is gekomen kan niet worden achterhaald.

Johannes van Leerdam en Dat Spiegel der Sunderen
Het boekje dat van Johannes van Leerdam bewaard is gebleven is geen oorspronkelijk werk. Ter bevordering van het geestelijk leven hebben de Moderne Devoten veel oude handschriften van geestelijke schrijvers verzameld. Uit dit rijke arsenaal stelden ze – doorgaans zonder bronvermelding – vrome geschriften samen om zichzelf en anderen te stichten. Zo is het eerste hoofdstuk, dat als opschrift “Dat Spiegel der Sunderen” draagt, en waaraan het boekje zijn titel ontleent, de vertaling van een verhandeling van paus Gregorius de Grote, die van ongeveer 540 tot 604 heeft geleefd. In de daarop volgende hoofdstukken schenkt Johannes o.a. aandacht aan de biecht en het berouw over de zonden, aan de vier uitersten van de mens, d.w.z. de hemel, de hel, de dood en het Laatste Oordeel. Tot slot heeft hij er tot stichting van de lezer “Somyghe schone exemplaren” aan toegevoegd.
In de twaalf hoofdstukken die het boekje telt wordt de zondaar een spiegel voorgehouden, met de bedoeling dat hij zich van zijn zondige staat tegenover God bewust zal worden, en, na tot inkeer te zijn gekomen, zijn vorderingen op de weg tot God er nauwkeurig in kan waarnemen.
Het boekje, dat op perkament is geschreven, telt 160 bladzijden van klein formaat (10 x 14,5 cm). De omslag is van donkerbruin leer, dat met droogstempels is versierd. De band en de koperen klampen zijn origineel. Het boekje is in zeer goede staat bewaard gebleven. De Middelnederlandse tekst is met zwarte inkt in fraktuurschrift geschreven. De initialen van de hoofdstukken zijn in rode of blauwe inkt uitgevoerd. De schrijver is heel zorgvuldig te werk gegaan. Een enkel verkeerd geschreven woord heeft hij met rode inkt doorgehaald en daarna verbeterd.
Zoals reeds vermeld heeft Johannes Das Spiegel der Sunderen “synen alre liefsten vrende in Christo”, die in Amsterdam woonde, toegestuurd. Zo is het werkje in Amsterdam gekomen. In 1866 kwam het in bezit van de bekende Hervormde kerkhistoricus W. Moll (1812 – 1879), die het aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam heeft geschonken. Daar is het lang onopgemerkt gebleven, tot het in 1962, min of meer toevallig, opnieuw werd ontdekt.

Mozes op de berg Sinaï
De uiterst sober levende Moderne Devoten hebben zich niet speciaal op het vervaardigen van fraai verluchte handschriften toegelegd. Voor hen was de inhoud van hun publicaties van veel groter belang. Daarom is het opvallend dat in het hoofdstuk dat over “Die tien ghebode” handelt een illustratie is opgenomen. God de Vader, die in een wolk is gehuld, overhandigt Mozes de Stenen Tafelen der Wet. Mozes strekt de handen uit om de Tien Geboden in ontvangst te nemen. Aan de voet van de berg staan ridders en schildknapen met banieren, lansen en hellebaarden gewapend, op de terugkomst van Mozes te wachten. De weinig bedreven tekenaar – waarschijnlijk één van de kloosterbroeders – heeft het gebeuren in lichte kleuren, blauw, rood, geel, groen en violet, weergegeven.
Het valt op dat op de tekening het hoofd van Mozes van twee hoornen is voorzien. Dergelijke afbeeldingen komt men in de late Middeleeuwen en in de tijd van de Renaissance herhaalde malen tegen. Denk aan het bekende beeldhouwwerk van Michelangelo, dat in de San Pietro de Vincoli in Rome is te zien. De beeldhouwer heeft Mozes in een imposante houding – zittend – weergegeven. Een weelderige baard golft over zijn borst. Zijn hoofd is als teken van kracht met twee stompe hoornen gesierd. De vreemde weergave van de Middelaar van het Oude Verbond berust op een onjuiste vertaling van een tekst uit het Oude Testament (Exodus 34: 29).
Volgens de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap van 1953 luidt bovengenoemde tekst als volgt:
“Toen Mozes van den berg Sinaï afdaalde – de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, toen hij van den berg afdaalde – wist hij niet, dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij met Hem gesproken had”.
Hiëronymus, die omstreeks het eind van de vierde eeuw de tekst uit het Hebreeuws in het Latijn heeft overgezet, heeft in plaats van het zelfstandig naamwoord “stralen” dat hier van toepassing is, het woord “hoornen” gebruikt. Uit deze onjuiste vertaling is het mysterieuze beeld van de gehoornde Mozes, dat eeuwenlang in de westerse gedachtenwereld is blijven voortleven, ontstaan.
Zo lezen we in de Delftse Bijbel van 1477:
“Ende doe moyses of quam vanden berch van synai, ende hi twe tafelen der vercontscap hielt: so en wiste hi niet dat sijn aensichte ghehoernet was: vanden gheselscap van gods redene”.

De “Statenvertalers”, die de Bijbel tussen 1625 en 1635 uit de grondtekst in het “Nederlands” hebben overgezet, zijn niet in dezelfde fout vervallen. Zij hebben het gewraakte tekstgedeelte als volgt gecorrigeerd: “soo en wiste Mose niet / dat het vel sijnes aangesichte glinsterde”. Ze hebben bij de omstreden tekst twee kanttekeningen geplaatst. In de eerste geven ze een toelichting op het laatste deel van de tekst: “Dat is Stralen uytgaf gelyck de sonne”. In de tweede kanttekening wordt kort uiteengezet hoe de foutieve vertaling is ontstaan en welke gevolgen deze misvatting heeft gehad op de voorstelling die men zich in het verleden van het uiterlijk van Mozes heeft gemaakt:
“’t Hebreeuwsch woort (stralen) komt van een woort / dat hoornen beteeckent. Hier uyt is het misverstant gekomen / dat men Mose met hoornen schildert”.
De tekenaar, die in 1448 de Wetgeving op de Sinaï heeft afgebeeld is, evenals Michelangelo in 1515, van de onjuiste vertaling van Hiëronymus uitgegaan. Vandaar de wel heel ongewone weergave van de man die Israël uit het diensthuis Egypte heeft uitgeleid.

Slotopmerking
Of Johannes van Leerdam nog meer stichtelijke werken heeft geschreven valt niet meer te achterhalen. Als het wel het geval is geweest, zijn ze zo goed als zeker verloeren gegaan.
Ook van kloostergebouwen, waar Johannes heft gewerkt en geleefd – einer Stadt gleich – is geen spoor meer te vinden. In 1838 stond er nog “slechts eene boerenhofstede die nog den naam Marienkamp droeg”.
Alleen Dat Spiegel der Sunderen is als “a distant voice” van Johannes van Leerdam bewaard onafhankelijke positie van de kloosters werd langzaam maar zeker ondermijnd.
Ook in Windesheim was deze tendens duidelijk merkbaar. De magistraten van Zwolle, Deventer en Kampen, die van het welvarende klooster vaak geld leenden, maakten misbruik van de diensten, die het klooster volgens zijn roeping de naaste placht te bieden.
Meerdere malen werden de Landdagen van het gewest Overijssel in Windesheim gehouden. Door deze bijeenkomsten werd de rust van de koorheren verstoord, en werd het klooster op hoge kosten gejaagd.
Toen de Tachtigjarige Oorlog uitbrak, was het snel met het klooster gedaan. In 1579 werden de gebouwen door oorlogsgeweld verwoest, de koorheren verdreven, de muren en fundamenten gesloopt, stenen en balken her en der verkocht. Van het uitgebreide kloostercomplex bleef alleen het gebouw van de brouwerij gespaard.

J.A. de Wit

Jaargang 11 nr. 5

 

Tweemaal Johannes van Leerdam II

Johannes van Leerdam, prior superior van de congregatie van Windesheim (1499 – 1507)

O Windesem, vinea Dei sempiterna.

O Windesheim, eeuwige wijngaard Gods.

Johannes Busch (1399 – 1499)

Drie november 1485 was een belangrijke dag voor Johannes van Leerdam 1). Op die dag werd hij met nog vier novicen tiegelaten tot het klooster van de Augustijner koorheren te Windesheim, dat ten zuiden van Zwolle lag 2).

Aan zijn toelating waren enige diepgaande gesprekken met de prior van het klooster voorafgegaan. Wat waren de beweegredenen van zijn verzoek om tot het klooster toegelaten te worden? Besefte hij de ernst van zijn verzoek? Als hij na afloop van zijn proefjaar de belofte van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid zou hebben afgelegd, was er voor hem geen weg terug.
Met de opdracht, nog eens goed over zijn verzoek tot toelating na te denken, was hij door de prior naar huis gestuurd. Maar Johannes meldde zich na ernstig beraad opnieuw aan de poort van het klooster, en op de dag na Allerzielen werd hij als novice tot het klooster toegelaten.
Na afloop van zijn proefjaar, dat hij tot aleer tevredenheid had volbracht, werd hij als profesbroeder in de kloostergemeenschap van de Augustijner koorheren opgenomen.
Met zijn intrede in het klooster was het leven van Johannes grondig veranderd. Hoewel men in zijn tijd gewend was de dag naar de stand van de zon in te delen – vroeg op te staan en bijtijds naar bed te gaan – kostte het hem in het begin wel moeite zich aan de strenge regelmaat van het klooster aan te passen.

Dagindeling in het klooster
Bij de Augstustijner koorheren stond men om vier uur op. Men begon de dag met meditatie. Zoals ieder mens stond ook de kloosterling aan vele verleidingen bloot. Vandaar dat de koorheer zich iedere morgen de vraag stelde: “Voor welke verzoeking ben ik de afgelopen vierentwintig uur gezwicht? Hoe kan ik mij vandaag daartegen wapenen?
Na een gebed om kracht bij de uitvoering van de goede voornemens begaf men zich om vijf uur naar de kapel voor het gezamenlijk lezen van de metten en de priem 3).
Daarna ging men aan het werk. De koorheren hielden zich voornamelijk bezig met het kopiëren van manuscripten.
Van zeven uur tot half acht was het tijd voor devote lectuur, waarvan de kloosterbibliotheek ruim was voorzien.
Om half acht ging men weer naar de kapel voor het gemeenschappelijk lezen van de terts. Daarna mocht men enige tijd met elkaar praten.
In het klooster werd zo veel mogelijk gezwegen. Men diende zijn gedachten niet aan ijdele, wereldse, zaken, maar aan God te wijden, en voortdurend het leven, het lijden en sterven van Christus te overdenken.
Om acht uur keerde ieder naar zijn cel terug voor het lezen van vrome lectuur.
Om halfnegen ging men opnieuw naar de kapel voor de sext en de noon. In aansluiting daarop werd de mis gecelebreerd.
Om half elf werd er voor het eerst van de dag gegeten. In de refter – de eetzaal – werd zwijgend het middagmaal gebruikt. Tijdens het eten las bij toerbeurt een koorheer een gedeelte uit een stichtelijk werk voor.
Van elf tot twaalf uur mocht men rusten of in de tuin wandelen. Van twaalf tot drie werd er gewerkt.
Van drie uur tot half vier was er weer gelegenheid tot meditatie en tot het lezen van vrome lectuur.
Om half vier kwam men in de kapel bijeen voor de vesper. Na afloop daarvan was er voor de tweede maal gelegenheid tot conversatie. Dan volgenden de completen.
Van half vijf tot half zes was er opnieuw gelegenheid tot meditatie en het lezen van vrome lectuur.
Om half zes ging men voor de tweede keer naar de refter. Nu voor de avondmaaltijd, die ook weer zwijgend werd genuttigd.
Om zes uur werd in de kapel de dag afgesloten met een gemeenschappelijk koorgebed.
Na een korte meditatie, waarin de “geestelijke balans” van de dag werd opgemaakt, en om vergeving voor de begane afwijkingen van het rechte pad was gevraagd, begaf men zich om zeven uur te ruste, want om vier uur in de morgen begon de nieuwe dag.
Zo gingen voor Johgannes de dagen in vaste regelmaat voorbij. Maar eenmaal per jaar werd het strakke patroon op aangename wijze doorbroken. Iedere tweede zondag na Pasen kwamen de priors van de kloosters die bij de Congregatie van Windesheim waren aangesloten, in Windesheim bijeen om de gemeenschappelijke belangen van hun kloosters te bespreken 4). Ze kwamen van heinde en ver. Vanuit de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, de Elzas, het Duitse Rijk en Zwitserland. Ruim tachtig in totaal 5).
De vergadering die in 1487 in Windesheim werd gehouden – Johannes was toen ruim twee jaar in het klooster – stond in het teken van het honderdjarig jubileum. In 1387 was immers met medewerking van Florens Radewijns vanuit het Fraterhuis in Deventer het klooster Windesheim gesticht. Het zal een ingetogen jubileumviering zijn geweest. In de Acta Capituli Windeshemensis is van de viering van dit heuglijk feit geen spoor te vinden.

Johannes, prior superior van de Congregatie van Windesheim
Johannes zal een bekwaam en toegewijd koorheer zijn geweest, want als in 1499 in de vacature van prior moet worden voorzien, wordt hij door zijn medekoorheren voor deze vertrouwenspositie aangewezen. De verkiezing van een prior was een zaak van groot gewicht. Daarom moesten de koorheren vóór hun keus drie dagen vasten en zich door gebed op de komende verkiezing voorbereiden.
Om voor het ambt van prior in aanmerking te kunnen komen moest men aan een aantal voorwaarden voldoen.
Men moest minstens drie jaar regulier kanunnik zijn geweest. (Johannes woonde in 1499 al meer dan twaalf in het klooster). Men moest minstens vijfentwintig jaar zijn. (Naar de leeftijd van Johannes kunnen we slechts gissen. Als hij na zijn inkleding achttien jaar is geweest, was hij in 1499 begin dertig. Er zijn echter gevallen bekend van novicen, die veel later zijn ingetreden).
En een prior moest gezond, recht van lijf en leden, en last but not least van onbesproken gedrag zijn. Gezien de benoeming tot prior zal Johannes aan alle voorwaarden hebben voldaan.
Het ambt van prior van het klooster Windesheim was belangrijker dan dat van de priors van de overige kloosters die bij de congregatie van Windesheim waren aangesloten, want volgens traditie was de prior van Windesheim tevens prior superior van de Congregatie die in 1394/95 was opgericht.
De prior superior was een belangrijk man in de Congregatie. Hij zat de vergaderingen van het Generaal Kapittel, die ieder voorjaar in zijn klooster werden gehouden, voor.
Het Generaal Kapittel – dat de hoogste macht bezat – werd gevormd door de ruim tachtig priors van de bij de Congregatie aangesloten kloosters. Bovendien had de prior superior de taak de door het Generaal Kapittel genomen besluiten uit te voeren. Bij het nemen van besluiten ging het Kapittel niet over ijs van één nacht. Pas als een voorstel in drie achtereenvolgende kapittelvergaderingen was behandeld, en daarna goedgekeurd, had het besluit kracht van wet en was het bindend voor alle bij de Congregatie aangesloten kloosters.
Verder had de prior superior tot taak, oplossingen te vinden voor problemen die zich in de loop van het jaar in één van de aangesloten kloosters konden voordoen.
In de eerstvolgende vergadering van het Generaal Kapittel moest hij verantwoording afleggen voor de door hem genomen maatregelen. Deze moesten door het Generaal Kapittel worden goedgekeurd.

De herziening van de Statuten van de Congregatie van Windesheim
Bij de aanvaarding van zijn ambt was het Johannes volkomen duidelijk, welke zware taak hij op zijn schouders had genomen. Naast de behartiging van de belangen van zijn eigen klooster moest hij zich tevens regelmatig met de zaken van de Congregatie bezig houden.
Zo waren de Statuten, waarin het bestuur van de Congregatie was geregeld, dringend aan herziening toe. Ze waren niet alleen sterk verouderd, maar er bleken afschriften van in omloop te zijn, die verre van eensluidend waren. Daarom had het Generaal Kapittel in 1502 besloten de tekst van de Statuten grondig te herzien. In onbruik geraakte bepalingen, die in de loop der jaren her en der aan de tekst waren toegevoegd, zouden in de desbetreffende hoofdstukken opgenomen moeten worden. Daarom werd er een commissie van priors ingesteld, die in 1504 het Generaal Kapittel een nieuwe versie van de Statuten aanbood. Nadat de tekst in het Kapittel was besproken liet de prior superior er vier afschriften van maken. Ze werden naar de kloosters in de vier landstreken gezonden met het verzoek, de tekst kritisch door te nemen en eventuele op- of aanmerkingen aan de commissie door te geven.
In het Generaal Kapittel, dat in het voorjaar van 1505 in Windesheim bijeenkwam, werden de Statuten – na uitvoerige discussie – opnieuw vastgesteld. Toen alle leden van de gewijzigde tekst kennis hadden genomen, werden in de vergadering van het Generaal Kapittel van 1506 – nadat nog een paar kleine wijzigingen waren aangebracht – de nieuwe Statuten definitief goedgekeurd en voor alle bij de Congregatie aangesloten kloosters bindend verklaard.
Om er zeker van te zijn dat de aangesloten kloosters over een eensluidende tekst zouden beschikken besloot het Generaal Kapittel ze niet in het scriptorium van klooster Windesheim te laten kopiëren. Sinds kort bestond er een nieuw en betrouwbaar procédé om boeken te vermenigvuldigen, n.l. de boekdrukkunst. Aangezien het klooster S. Michaël in den Hem bij Schoonhoven over een drukkerij beschikte, kreeg dit klooster de opdracht de Statuten in druk te laten verschijnen.
Johannes, die vele uren aan de herziening van de Statuten had besteed, heeft de verschijning van de gedrukte tekst niet mee mogen maken. In 1507 is hij – Na acht jaar prior superior te zijn geweest – in zijn klooster te Windesheim overleden.
De dood heeft hem veel teleurstellingen bespaard. Er braken nieuwe tijden aan met nieuwe normen, zowel op godsdienstig als op staatkundig gebied – voorboden van de Reformatie. De onafhankelijke positie van de kloosters werd langzaam maar zeker ondermijnd.
Ook in Windesheim was deze tendens duidelijk merkbaar. De magistraten van Zwolle, Deventer en Kampen, die van het welvarende klooster vaak geld leenden, maakten misbruik van de diensten, die het klooster volgens zijn roeping de naaste placht te bieden.
Meerdere malen werden de Landdagen van het gewest Overijssel in Windesheim gehouden. Door deze bijeenkomsten werd de rust van de koorheren verstoord, en werd het klooster op hoge kosten gejaagd.
Toen de Tachtigjarige Oorlog uitbrak, was het snel met het klooster gedaan. In 1579 werden de gebouwen door oorlogsgeweld verwoest, de koorheren verdreven, de muren en fundamenten gesloopt, stenen en balken her en der verkocht. Van het uitgebreide kloostercomplex bleef alleen het gebouw van de brouwerij gespaard.

Korte samenvatting van de verdere geschiedenis van de Congregatie van Windesheim
Terwijl tengevolge van de Tachtigjarige Oorlog de geestelijke instellingen in de Noordelijke Nederlanden werden opgeheven, hebben de kloosters buiten de republiek zich nog lang kunnen handhaven.
Onder invloed van de geestelijke stroming die de “Verlichting” wordt genoemd, en vooral door de Franse Revolutie, zijn deze instellingen op hun beurt stuk voor stuk geconfisqueerd.
Ook de kloosters, die bij de Congregatie van Windesheim waren aangesloten, deelden dit lot. De laatste Augstijner koorheer is op 4 november 1865 te Hildesheim overleden. Dit betekent echter niet, dat de Congregatie van Windesheim op dat ogenblik te gronde is gegaan. Volgens het kerkelijk recht blijft een congregatie, die voor geweld moet wijken, nog honderd jaar na de dood van het laatste lid bestaan. In 1960 – dus vijf jaar voor de definitieve opheffing van de Congregatie – is de orde van de Augustijner koorheren weer tot leven gekomen. Er zijn nu in het duitse en franse taalgebied kleine gemeen-schappen, die opnieuw overeen-komstig de Statuten van de Congregatie van Windes-heim leven.
Ook in het dorp Windesheim leeft de gedachte aan de Augustijner koorheren nog steeds voort 6). Zoals gemeld, is het gebouw, waarin de brouwerij was gevestigd, bewaard gebleven. Na voor verschillende doeleinden gebruikt te zijn geweest, werd het in 1632 tot kerk-gebouw bestemd voor de in Windes-heim ontstane Hervormde Gemeente 7). In de jaren, die volgden, heeft het ingrijpende veranderingen ondergaan.
Toen het gebouw in 1978 grondig moest worden hersteld, is er een restauratiecommissie benoemd, die op haar beurt een drietal werkgroepen heeft ingesteld, met het doel, de noodzakelijke financiële middelen voor een historisch verantwoorde restauratie bijeen te brengen.
De door de restauratiecommissie ingestelde historische werkgroep werd breed opgezet. In de groep zaten vertegenwoordigers van de Nederlandse Hervormde en de Rooms Katholieke Kerk, historici van verschillende kerkelijke richtingen en vertegenwoordigers van de gemeente Zwolle, waarvan Windesheim tegenwoordig deel uitmaakt.
Vermeldenswaard is, dat de usters Monica en Catharina als afgevaardigden van het klooster “Soesterbeeck” der Reguliere Kanunnikessen van Windesheim ook zitting in de werkgroep namen.
Hun klooster, dat in 1448 in Someren werd gesticht, is het enige aan de Congregatie van Windesheim verwante geestelijke instelling, die de godsdiensttwisten en plunderingen heeft overleefd. Na talloze omzwervingen hebben de Kanunnikessen in 1732 in het Land van Ravenstein, dat sinds 1650 aan de vorsten van de Palts-Neuburg behoorde, een veilig toevluchtsoord gevonden.
De restauratiecommissie heeft veel werk verzet. Dank zij veler medewerking heeft de Hervormde Gemeente van Windesheim in het jubileumjaar 1987 – zeshonderd jaar na de stichting van het klooster van de Augustijner koorheren – het gerestaureerde restant van de “Domus Beatae Mariae Virginis” weer in gebruik kunnen nemen.
Het werk van de Moderne Devoten, zoals Geert Groote, Florens Radewijns èn Johannes van Leerdam blijkt nog steeds vruchten af te werpen.

J.A. de Wit
Heerde, de

cember 1992

Noten
In de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is de naamlijst van de Windesheimer koorheren, met opgave van de datum van intrede (121 A 11:2) bewaard gebleven. De titel van de lijst luidt: Incipiunt nomina fratrum choralium Windesemensium et dies investicionis eoremdum.
In 1485 zijn op de dag na Allerzielen (MCDLXXXV) in crastidus Animarum de volgende koorheren ingekleed: Frater Remboldus Hoesden, Frater Adam Zutphanie, Frater Stephanus Buren, Frater Hermanus Wachtendonck, en Frater Iohannes Leerdam.

Een novice is een kloosterling, die zijn proeftijd doormaakt. Het klooster van de reguliere kanunniken der orde van de H. Augustinus, dat aan Maria was gewijd, droeg de naam Domus S. Beatae Mariae Virginis.
Wegens de vele diensten, die de kanunniken dagelijks in het koor van hun kapel hielden, werden zij ook wel Augustijner koorheren genoemd.

Een etmaal werd ingedeeld in perioden van drie uur. Ze werden als volgt aangeduid:
Metten – hora matutina = morgenuur
Bij strenge kloosterorden werden die ’s nachts om twaalf uur gelezen.
Lauden = Lofprijzing
Priem, terts, sext, noon = eerste, derde, zesde, negende uur van de dag
Is gelijk aan bij ons zes, negen, twaalf en drie uur.
Vesper = avond; bij ons zes uur.
Completen = de laatste (afrondende) dienst; bij ons negen uur.
Leden van strenge orden kwamen dag en nacht bijeen om gezamenlijk de getijden te lezen.
De gematigde Augustijner koorheren voegden bepaalde getijden samen. Zij begonnen de dag om vijf uur met de Metten en de Priem.

Voor het ontstaan van de Congregatie van Windesheim, zie het vorige artikel.

In de regel was het aantal priors, dat het Generaal Kapittel bijwoonde, lager. Door ziekte, vacature, ouderdom, verre afstand, ontbraken vaak preioren. Hun afwezigheid moest wel schriftelijk worden gemeld.

Op het kerkzegel van de Hervormde Gemeente van Windesheim (Sigillum ecclesiae ref. Windeshemensis +) staat onder verwijzing naar Joh. 15 : 5 een wijnstok met ranken en druiventrossen afgebeeld, met als spreuk: O Windesem, vinea Dei sempiterna (O Windesheim, eeuwige wijngaard Gods). De spreuk is afkomstig van de bekende kroniekschrijver en kloosterhervormer Johannes Busch (1399 – 1499), die in 1419 in het klooster Windesheim is ingetreden.

De voormalige brouwerij, die in 1632 door de Hervromde Gemeente van Windesheim in gebruik werd genomen, stamt niet uit de tijd van Johannes van Leerdam, maar zal omstreeks 1565 wegens uitbreiding- en/of herstelwerkzaamheden zijn gerenoveerd.

Met dank aan dr. H.J. Smit, van 1980 tot 1983 predikant van de Hervormde Gemeente van Windesheim.

Jaargang 11 nr. 6