Het recht van muntslag
In een vorig nummer van dit tijdschrift werd de vraag gesteld of de graaf van Leerdam (en Buren) ook het recht van muntslag had. Dit had hij wel!

Zo verkreeg op 26 september 1502 Frederik van Egmond, graaf van Leerdam en Buren, van keizer Maximiliaan het recht om munten te slaan. Hem werd toegestaan guldens te slaan van hetzelfde gehalte en gewicht als die van de keurvorsten aan de Rijn en zilveren hele, halve en dubbele stuivers als die van Philips, aartshertog van Oostenrijk.
De zogenaamde Rijnse guldens werden vanaf het midden van de 14e eeuw voornamelijk door de vier machtige keurvorsten geslagen, te weten de aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen en de paltsgraaf aan de Rijn. Vooral door hun lucratieve tollen over de Rijn konden zij over veel goud beschikken. Het gewicht van deze guldens bedroeg ca. 3,5 gram en het gehalte was ca. 0,750.
Op de ene zijde van de munten van Frederik van Egmond zou de beeldenaar van Johannes de Doper afgebeeld worden en op de andere zijde het wapen van Buren.
Tot op heden is er geen enkele exemplaar van de hierboven beschreven guldens en stuivers teruggevonden. Ook het bestaan ervan komt in oudere literatuur niet voor. Het blijft dus een open vraag of Frederik van Egmond van het verkregen muntrecht gebruik gemaakt heeft.
Wel is er een unieke zilveren munt bewaard gebleven van zijn kleinzoon, graaf Maximiliaan van Egmond. Deze zilveren munt, een schelling, heeft aan de voorzijde een gekroond wapenschild, gevierd Egmond en van der Leede/Arkel met een hartschild van IJsselstein. Hier omheen een omschrift met de tekst: MONETA · MAXIMILIANI · DE · EGMONT. Aan de keerzijde staat een versierd kruis met als omschrift: COMITIS – DE · BVE-REN · ET – LERDAM ·.
Als voorbeeld voor zijn enig bekende munt koos hij een stuk van zijn oom Cornelis van Bergen, bisschop van Luik (1538 – 1544). Het blijkt dat Maximiliaan van Egmond, met graaf Oswald van den Bergh en de steden Nijmegen en Deventer, één der eersten is geweest, die reeds in de latere jaren van Karel V de muntslag buiten de landsheerlijke ateliers heeft hervat. In Bergh werd de muntslag in 1541 hervat, nadat ze daar omstreeks 1435 was gestaakt. Dit was eveneens het geval met andere munthuizen van kleinere heren, die vrijwel alle in de eerste helft van de 15e eeuw tot stilstand waren gekomen. Eerst in het midden van de 16e eeuw, vooral onder Philips II, geraakten ze weer tot grote bloei.
Behalve de ene bewaard gebleven munt, is er van de muntslag van Maximiliaan niets bekend. We weten niet waar de munten geslagen werden, of er meerdere soorten waren en hoe lang ze gebruikt zijn. Verondersteld kan echter worden dat de graaf zij rechten niet verder gepousseerd heeft, toen de regering zich tegen de hervatting van de feodale aanmuntingen verzette. De weinige bewaarde gegevens werpen hierop verder geen licht.

Tarieven
Tegen het eind van de 16e eeuw en in het begin van de 17e eeuw was er een grote verscheidenheid aan munten in omloop. Dit betrof zowel oud en vreemd geld, alsook nieuwe munten.Door de overheid werd dit niet als ongewenst beschouwd, al werd er naar gestreefd zowel ten gerieve van het publiek als ter wille van een gemakkelijke controle het aantal gangbare muntsoorten te beperken.
In genoemde periode werden regelmatig reglementen gepubliceerd, waarin een opgave werd gedaan van de aanwezige muntsoorten en de waarde van iedere soort in Nederlandse guldens en stuivers. Dit laatste moest telkens opnieuw gebeuren, niet alleen omdat nog niet eerder bekende soorten in de circulatie doordrongen, maar vooral omdat de koersen geregeld aangepast diende te worden aan die van het eigen Nederlandse geld.
Deze tarieven werden vastgesteld door de Staten-generaal. Geien de positie van Leerdam als onafhankelijk graafschap, behoefde dit zich hiervan niets aan te trekken en kon het zijn eigen regels vaststellen.
Het blijkt echter dat de graaf van Leerdam, in de volgende voorbeelden prins Frederik Hendrik, besloten had, dat “op ’t stuck van de munte” de landelijke regels gevolgd moesten worden. Ook zijn broer prins Maurits had deze gedragslijn gevolgd en vanaf 18 augustus 1622 regelmatig tarieven gepubliceerd. Ook Frederik Hendrik gaf hiervoor plakkaten uit, waarvan er een tweetal bewaard is gebleven. Deze hadden tevens betrekking op het graafschap Buren en de baronie IJsselstein. De oudste dateert van 6 november 1638. Hierin waren de tarieven, die de Staten-generaal op 9 oktober vaststelden, overgenomen.
In dit plakkaat vinden we een opgave van de gouden en zilveren “specien”, welke getollereert, uytgegeven ende ontfangen sullen mogen werden”. Totaal worden er 33 gouden en zilveren munten in opgenomen. Zo treffen we aan:

• “Den grooten gouden Nederlantschen Rijder mitsgaders den ouden Jacobus van Engelant
• Den dubbelden Nederlantschen ducaet mette letteren, mitsgaders den dubbelden ducaet van Spangien mette twee hooffden
• Den enckelden Nederlantschen ducaet mette letteren, mitsgaders den ducaet van Spangien mette twee hooffden
• Den franschen Croon
• Het Pistolet van Spangien
• Den Albertijn
• Den enckelden ouden Roosenobel van Engelant als oock de nieuwe in dese Vereenigde Nederlanden geslage
• Den ouden angelot van Engelandt
• Den gout gulden ope minte binnen dese provintien, dat is te Nijmegen, te Deventer, Campen, Swol, ende te Leeuwaerden in Vrieslandt geslagen
• Den Nederlantschen Leeuwen daler
• Den Nederlantscjen Ryxdaler, mitsgaders die gemunt in ’t rijck, daer van de figuren in den laatsten Beeldenaer van de Ho. Mo. Heeren Staten Gnael uytgedruckt staen
• Den Zeeuschen ende Vrieschen arentdaler
• Den Vriesschen florijn, off silveren penninck genaempt klapmuts
• Den florijn off silveren goutgulden, geslagen binnen e drie groote Steden van de Provintie van Overijssel, als Deventer, Campen en Swol
• Den Engelschen schellingh ende die van groot Bretange
• Den Yersche harp
• Den Schotse Distelblom”.

Voorwaar een grote verscheidenheid aan munten, afkomstig uit meerdere landen. Om dit alles nog enigszins uit elkaar te houden, was het laten verschijnen van deze koerslijsten beslist geen overbodige luxe.
Na de publicatie van de nieuwe lijsten was het niet meer toegestaan munten te gebruiken welke er niet in voorkwamen. In 1638 werd hierop echter nog een uitzondering gemaakt. In de graafschappen Leerdam en Buren en de baronie IJsselstein werd veel gebruik gemaakt van twee munten uit de Zuidelijke Nederlanden, namelijk de patagon en de ducaton. De patagon werd in 1612 ingevoerd door de aartshertogen Albert en Isabella, de toenmalige souvereinen van de zuidelijke provinciën. DE munt kwam in beeldenaar nauwkeurig overeen met de Bourgondische rijksdaalder van 1567, maar was enkele procenten lichter.
Deze nieuwe stukken werden in grote hoeveelheden geslagen en vonden zeer spoedig ook in het Noorden gretig ingang, waar zij voor rijksdaalders in betaling werden gegeven en de zwaardere Nederlandse rijksdaalders verdrongen. De zilveren ducaton werd iets later ingevoerd en stroomde eveneens in massa naar de noordelijke gewesten. Deze beide munten kwamen niet in de nieuwe tarieflijsten voor, wat dus betekende dat ze niet meer gebruikt mochten worden. Gevreesd werd dat nu een onmiddellijk verbod van de patagon en ducaton de inwoners in moeilijkheden zou brengen en grote schade zou veroorzaken. Daarom werd besloten het gebruik ervan nog enige tijd toe te laten. Het invoeren van nieuwe exemplaren was niet meer toegestaan.
Het tweede plakkaat met tarieven is van 13 mei 1645 en volgde op een ublicatie van de Staten-generaal van 6 maart. De inhoud hiervan is zo goed als gelijk aan het hierboven geciteerde exemplaar, met uitzondering van de tarieven uiteraard. Het blijkt dat lang niet iedereen zich aan de vastgestelde tarieven hield. Veel munten werden tegen hogere prijzen verhandeld. Dit was aanleiding voor prins Willem II om een “Waerschouwinge tegen het opsteygeren van de Goude en Silvere Speciën” uit te geven, gedateerd 24 april 1649. Hierin werd herinnerd aan de in 1645 vastgestelde tarieven en werd ook verwezen naar de in 1622 hiervoor vastgestelde straffen. Het betalen van een hogere koers was geen speciaal probleem voor ons graafschap, maar kwam in het gehele land voor. Ook de Staten-generaal gaven een dergelijke waarschuwing uit.

Imitaties
In 1614 kwam een algemene regeling voor pasmunt tot stand, als gevolg waarvan in alle gewesten dubbele stuivers en enkele stuivers zouden worden geslagen. Het was de dubbele stuiver welke in 1649 nagemaakt zou worden. Dit geschiedde in Emmerik, het land van Cleef. Deze silvere Paeyement penningen” hebben “aen d’éen syde eenen Leeuw met drie stoonkens onder inden Poot, ende gelydt over den anderen, als voor het wapen van ’t hertocgdom Cleeff, ende als d’ander syde de letteren DVX CLIVIAE, ende saer onder het Jaer getal 1649”.

Aldus leek deze imitatie bedrieglijk veel op de echter dubbele stuiver. Ter voorkoming van “groote schade vanden Lande ende de goede Ingesetenen van dien” werd op 11 september 1649 door prins Willem II als graaf van Leerdam en Buren en heer van IJsselstein een plakkaat tegen deze Cleefschen Dubbelden Stuyver” gepubliceerd. Aan de inwoners van de drie gebieden werd het verbod opgelegd om deze munten “uyt te geven ofte te ontfangen opte Boeten tegens d’uytbieders ende ontfangers van verbooden Penningen”. Degene die dit verbod overtrad zou als “muntvervalscher” worden gestraft.

Schellingen
Na de oorlog van 1672 herleefde in de meeste provinciën, met uitzondering van Holland, de neiging door particuliere uitgiften de munthuizen aan de slag te houden.
Al spoedig bleek dat hier de geslagen schellingen en dubbeltjes te licht waren, waardoor ze afweken van de generaliteitsplakkaten. De Staten van Holland wilden van deze muntverzwakking niets weten en namen allerlei tegenmaatregelen. En op den duur slaagde Holland er in zijn politiek door te zetten, mede dank zij de machtige positie die het gewest in de Unie innam. Het kreeg hierin steun van koning-stadhouder Willem III.
Het is daarom niet verwonderlijk dat deze de door Holland genomen besluiten ook in zijn graafschappen Leerdam, Buren en Lingen en in de baronie IJsselstein doorvoerde. Op 14 april 1693 bepaalde hij dat een groot aantal met name genoemde schellingen in waarde moest worden teruggebracht van 6 tot 5½ stuiver. Het gaat om schellingen van Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, de munt van Groningen en de Ommelanden, de munt van Zutphen, Nijmegen, Deventer, Kampen, Zwolle en de stad Groningen, alle geslagen na 1682, “als mede de schellings sonder datum off designatie van het jaer wanneer die gemunt zijn, hebbende deselve figuyr ofte Beeltenisse als de voorgemelde schellingen beneden den voet geslagen, ende voorts alle schellingen die met bi voeginge van een beeldenaer bij ons naeder sullen werden gedesigneert”.
Op het niet nakomen van de bepalingen uit het plakkaat werden boeten gesteld. Op de eerste overtreding stond een boete van f 24,-. Overtrad men het voor een tweede maal dan verdubbelde deze boete, terwijl er ook een “arbitrale straffe” bijkwam.
Een andere bepaling luidde, dat de “goede en ganghbaere schellingen (…) gesepareert vanden anderen en sulcx volcomen kenbaer, haer ouden cours sullen hebben”. Werden de goede en de “quaade” schellingen echter door elkaar gebruikt, dan moest de verlaagde koers berekend worden. Behalve een koersverlaging voor de schellingen werden ook maatregelen genomen tegen andere muntsoorten.
De waarde van de “Cleefsche en alle vreemde ofte uytheemsche stuyvers”, alsmede te Deventer in 1691 en te Groningen in 1690, 1691 en 1692 geslagen stuivers, werd teruggebracht tot een halve stuiver, terwijl alle vreemde en uitheemse duiten tot de halve waarde gereduceerd werden. Ook op het overtreden van deze bepalingen werden boeten gesteld.
De ontvangen of uitgegeven munten werden bij overtreding verbeurd verklaard, terwijl voor elke hoger gewaardeerde duit tien stuivers boete betaald moest worden en voor elke hoger gewaardeerde stuiver het viervoud van de waarde van de stuivers als boete werd vastgesteld. Was het totaal van de uitgegeven stuivers lager dan zes gulden, dan zou de boete niet het viervoudige zijn, maar f 24,-. Bij de tweede overtreding werd de boete verdubbeld.
Verder volgde een verbod om de genoemde stuivers en duiten in de graafschappen en de baronie in te voeren. Bij overtreding volgde verbeurdverklaring van de stuivers en duiten en een boete van f 600,-. De ene helft van de verbeurd verklaarde munten kwam ten goede aan de aanbrenger, terwijl de andere helft voor de officier die de aanklacht ontving was. Ook zouden verbeurd verklaard worden de schuiten, de wagens, de karren en de paarden, waarmede de verboden stuivers en duiten vervoerd werden. Indien echter het bewijs geleverd kon worden, dat de vervoerder niets van zijn verboden waar afwist, dan werd hij van verdere straffen “bevreyt”.
Aan alle ontvangers, rentmeesters, pachters en collectanten werd verboden “groot gelt voor kleyn te verwisselen, noghte eenigh opgelt te geven ofte ontvangen, ofte daer over eenige bedingh te maken”. Overtreding betekende ontslag uit de functie en een boete, die het drievoudige bedroeg van het gewisselde geld. Om een goed resultaat van de bepaling te bereiken moesten alle ambtenaren een speciale eed hierover afleggen.
Een zelfde drievoudige boete werd opgelegd aan alle “cassiers, Jooden en alle andere”die penningen zouden gaan venten. En dan maar hopen dat overtreders de opgelegde boeten konmden betalen, want zoniet, dan zouden zij “daer over bij openbaere geesselingen werden gestraft”. Aan de al eerder genoemde officier moest in zo’n geval door het gemene landt” zeshonderd gulden betaald worden. Enkele dagen later, op 25 april volgde een nieuw plakkaat, want het was gebleken dat er nog een aantal schellingen in omloop waren, die niet met name genoemd werden. Hierbij werd verwezen naar een plakkaat van de provincie Utrecht. Ook nu bij overtreding weer een boete, waarvan een derde deel ten goede kwam van de aanbrenger een derde deel was voor de officier en ene derde deel voor de armen.
Al de genomen maatregelen leidden tot een belangrijke mijlpaal in de Nederlandse muntgeschiedenis, waarbij de strijd over de gewestelijke souvereiniteit in muntzaken ten gunste van landelijke eenheid werd beslecht.

De “enkelde stuyver” afgeschaft
Op 12 juni 1738 werd door de Staten-generaal bekend gemaakt dat per 1 januari 1739 de “enkelde stuyver” ongeldig zou worden. Tot aan deze periode was een aantal overgangsmaatregelen van kracht. Zo zou per 1 september de waarde van deze enkelde stuiver worden teruggebracht tot zes duiten en per 1 november tot vier duiten of een halve stuiver. Het plakkaat van de Staten-generaal werd ook door de graaf van Leerdam, Prins Willen IV, overgenomen. Dit met ondermeer als reden dat na de periode van 1 januari 1739 er een grote toevloed van deze munten naar het graafschap zouden kunnen ontstaan., hetgeen “merkelyke en groote schade” voor de inwoners kon veroorzaken. Deze konden de verboden stuivers buiten hun grondgebied immers dan niet meer gebruiken. Mochten er na 1 januari nog stuivers aanwezig zijn, dan moesten die naar een munt of “wisselbanke” worden gebracht om daar gesmolten te worden. De eigenaar van de stuivers zou een vergoeding ontvangen.
In plaats van de “afgezette” stuiver werd een nieuwe munt geïntroduceerd, namelijk de “pyl off beerem stuyver”. Het gebruik hiervan werd ook in het graafschap Leerdam toegestaan.
Ook hieruit bleek weer dat de graaf van Leerdam de landelijk genomen maatregelen met betrekking tot deze munten overnam en van toepassing in zijn gebied verklaarde. Dit ondanks de zelfstandige status van net graafschap.

T.A. Blom

Jaargang 15 nr 2