Floris werd in 1469 geboren als zoon van Frederik van Egmond en Aleida van Kuilenberg. Hij zou een grote toekomst tegemoet gaan. Al op jonge leeftijd diende hij in het leger van Maximiliaan van Oostenrijk. Hij viel niet alleen op door zijn moed maar ook en vooral door zijn strategisch inzicht en zijn manier van bevelvoeren. Hij klom snel in rang op en was spoedig een op de voorgrond tredende krijgsoverste.

Bij de kroning van Maximiliaan tot Keizer te Aken in augustus 1493 werd Floris tot ridder geslagen wegens zijn grote verdiensten in de Gelderse oorlog.

Maximiliaan, die regent was van de van zijn overleden vrouw Maria van Bourgondië afkomstige Bourgondische landen, legde dit regentschap in 1493 neer, waarna zijn Philips de Schone de regering over die landen aanvaardde.

In 1501 vergezelde Floris als kamerheer (raadsman) Philips op zijn reis naar Castilië in Spanje, dat ook tot de erfenis van zijn moeder behoorde. Er waren daar moeilijkheden ontstaan. Blijkbaar was er groot vertrouwen in de inzichten van Floris in dergelijke kwesties. Er werd verwacht dat hij Philips de juiste adviezen voor het oplossen van de moeilijkheden aldaar zou geven.

Floris heeft kennelijk aan die verwachting voldaan, want in 1503 verleende Maximiliaan hem de hoogste onderscheiding van het Rijk. Hij werd benoemd tot Ridder van het Gulden Vlies. In 1506 was hij admiraal over de vloot van Philips.

Kort daarna stond de ambitieuze Floris aan het hoofd van een leger waarmee hij vele successen boekte. In 1508 verdedigde hij Arnhem tegen Karel van Gelre. Karel deed weer eens een poging om het gelderse gebied in bezit te nemen.
Maximiliaan benoemde Floris in 1510 tot stadhouder van dat gebied. Een jaar later verslaat Floris Karel van Gelre bij Jutfaas.

Financieel ging het hem blijkbaar ook goed, want op 18 mei 1513 koopt hij voor f 9.000,— de Heerlijkheid Acquoy van de Heer van Cruiningen.

Van 1515 – 1518 was hij Stadhouder van Friesland, waar hij wederom in een hevige strijd met de Geldersen geraakte. Het gelukte hem wel de Geldersen terug te dringen, maar door gebrek aan geld en manschappen kon hij ze niet geheel verdrijven.

Hij werd daarna benoemd tot Hofmeester en Gouverneur van Ferdinand, de zoon van de in 1508 overleden Philips de Schone. Zijn kwaliteiten als bestuurder konden echter niet lang worden gemist, want kort daarna stelde Maximiliaan hem aan als Stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland. Tevens werd hij aangesteld tot Kapitein-generaal van het krijgsvolk.

Toen de zoon van Philips, Karel V, op 23 oktober 1520 in Aken tot Keizer werd gekroond was Floris daar bij. Hij stond aan het hoofd van de ruiterij.

Ook bij Karel V stond hij in de gunst. In 1522 staat hij aan het hoofd van het keizerlijke leger in Champagne en Picardië, waar hij strijd voerde tegen de Koning van Frankrijk.

In 1528 had hij het opperbevel over de verenigde legers van de Staten van Holland, der Brabanders en dat van de Keizer om Maarten van Rossum in bedwang te houden.

Daarna trekt hij zich terug en laat het krijg voeren aan anderen, o.a. aan zijn zoon Maximiliaan, over. Hij bleef evenwel een man met veel invloed en werd door regerenden vele malen geraadpleegd.
In 1500 was Floris gehuwd met Margaretha van Bergen, dochter van Cornelis van Bergen, Heer van Grevenbroek, en Magdalena, erfdochter van Zevenbergen. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, t.w. Maximiliaan, Anna en Walburga.

Zijn vader Frederik overleed in 1521, en van hem erfde hij de graafschappen Buren en Leerdam. Van zijn broer erfde hij vele goederen, waardoor hij Heer van IJsselstein, St. Maartensdijk, Kortgene, Kranendonk en Jaarsveld werd.

Floris had de bijnaam Floorke of Fleurke Dunbier. Het is moeilijk om nu nog vast te sellen waarom hij deze bijnaam kreeg, al kan worden verondersteld dat hij een zeer zuinig man was, die niet veel weggaf, en, zo hij dat al deed, dan was het geschenk nog maar magertjes (dun). Niettemin kan men van deze Graaf van Leerdam zeggen dat hij een groot en zeer belangrijk man is geweest, die veel invloed heeft gehad op de loop der geschiedenis van deze gewesten, niet alleen als krijgsman maar ook als bestuurder en als raadgever van regerende personen.

Tenslotte nog de vraag: “Heeft deze man nog iets voor Leerdam betekend?”
Het is duidelijk dat Floris met al zijn besognes niet veel tijd heeft gehad om zich met het dagelijks bestuur van zijn bezittingen bezig te houden. Hij zal dat aan zijn ambtenaren hebben overgelaten.
Uit niets blijkt dat hij zich in Leerdam heeft laten huldigen als Heer toen hij Graaf van Leerdam was geworden. Ook zijn er geen stukken gevonden waaruit blijkt dat hij de priviléges van die stad heeft bevestigd. Toch zal dat wel gebeurd zijn, want dat was nu eenmaal gebruikelijk.

Omdat het graafschap een leen van Holland was, moest Floris, toen hij Graaf van Leerdam werd, verheffing van dat leen aanvragen. Daardoor moest hij bij de Rekenkamer zijn. Er zijn geen aantekeningen gevonden, waaruit blijkt dat Floris die aanvraag heeft ingediend. Echter, uit latere archiefstukken kan de conclusie worden getrokken dat hij verheffing heeft aangevraagd, maar dat de Rekenkamer, die het voorval met zijn vader Frederik niet was vergeten, deze heeft geweigerd. Floris heeft daarom een proces aangespannen tegen de Grafelijkheid van Holland.

Reijnier Brent kreeg de opdracht de aanvraag te verdedigen. Floris had hem daartoe de nodige instructies gegeven.

Floris verloor het geding; hij gaf Brent de schuld van dit negatieve resultaat. In een brief d.d. 12 november 1528 weerlegt Brent het verwijt van Floris dat hij voor de Rekenkamer niet overeenkomstig zijn instructies was opgetreden.

De Rekenkamer heeft blijkbaar geen kans gezien het leengoed vervallen te verklaren, zodat het Graafschap in het bezit van Floris bleef.

In 1530 geeft Floris aan Leerdam een recht waarvan vele eeuwen is geprofiteerd, n.l. het recht tot het houden van een paardenmarkt. Later is dat recht door Koning-Stadhouder Willem III uitgebreid. Het recht bevorderde de paardenfokkerij in het graafschap.

Omdat voor ieder op de markt gebracht paard marktgeld moest worden betaald was de stad er zeker van dat door het houden van en paardenmarkt inkomsten werden verworven. Om te voorkomen dat de handel buiten de poorten zou plaatsvinden werd bepaald, dat op de dag van die markt alle inwoners van het graafschap, die in het bezit van één of meer paarden waren, daarmee binnen de stad moesten komen. Deze maatregel had als doel te voorkomen dat die dag buiten de stad handel in paarden zou ontstaan, waardoor de stad marktgeld zou mislopen.

Tijdens zijn laatste levensjaren heeft Floris zich waarschijnlijk meer met het bestuderen van zijn bezittingen beziggehouden.

De verhouding tussen hem en de magistraat van Leerdam schijnt niet zo best te zijn geweest, want zijn verzoek aan die magistraat om een afschrift van een bepaald privilége werd geweigerd. Floris wendde zich daarom tot de door Karel V in 1531 aangestelde landvoogdes der Nederlanden, Maria van Hongerije, met het verzoek de regeerders van zijn stad te bevelen hem het gevraagde afschrift te verstrekken. Maria voldeed aan dat verzoek en liet een brief, gedateerd 27 januari 1538, aan die bestuurders uitgaan, waarin zij gelastte het gevraagde afschrift aan Floris te geven.

Er zijn nog enkele brieven, die aan Floris waren gericht, bewaard gebleven. Zo vroegen op 10 november 1521 Ghijsbert Smael, pastoor, en Helmich Dobbe, drossaard, aan Floris een zeker persoon te benoemen in een bepaalde functie.

Op 11 januari 1524 meldt Walich Gerrtitsz, rentmeester te Leerdam, Acquoy enz., aan Floris dat het geschil tussen v.d. Lede, Acquoy en Spijck enerzijds, en Beesd, Renoy en Rumpt anderzijds, aangehouden zal worden tot Floris aanwezig zal zijn. Ook een kwestie Nijmegen over de Tol wacht daar op. Verder voegt de rentmeester nog aan de brief toe dat ze Geldersen buiten Leerdam hebben kunnen houden.

Op 3 september 1527 vraagt de drossaard aan Floris toestemming voor het in dienst nemen van een aantal knechten ter bewaking van de poorten van Leerdam.

In 1527 waren er rellen in Acquoy. Daarom stuurt de rentmeester W. Gerritsz een bode nar Floris om hem daarvan op de hoogte te stellen. Door ziekte was de drost niet in staat geweest ze te bedwingen.

Uit deze brieven blijkt dat Floris bij bepaalde gevallen direct werd betrokken. Zijn antwoorden op deze brieven zijn helaas verloren gegaan.

Verder blijkt dat het in die tijd ook geen pais en vree was en dat steeds rekening moest worden gehouden met onlusten, c.q. een overval op de stad.

Na zijn overlijden in 1539 werd Floris opgevolgd door zijn enige zoon Maximiliaan, kennelijk genoemd naar de Keizer van die naam.

E.J.C. de Veer

Jaargang 10 Nr. 4