Tot dusver heeft men nog nooit en burgerboek van Leerdam gevonden. Toch moeten we op grond van allerlei bronnen aannemen, dat dit wel heeft bestaan. Leerdam zal, evenals op andere plaatsen het geval was, ook wel gezorgd hebben, dat in een boek genoteerd werd, wie als burger de eed van trouw in Leerdam had afgelegd.
Wel is er in één van de archieven een burgerbrief gevonden. Deze hadden de schippers nodig als bewijs, dat ze inwoners waren van de stad en daarom op de Rijn vrij de tollen mochten passeren.
Burgemeesters, Schepenen en raad van Leerdam verklaarden in deze brief, dat Jan van Bronckhorst poorter was en daar reeds jaar en dag (dus meer dan een jaar en zes weken) woonde. Bovendien had hij onder ede beloofd geen andere goederen te vervoeren dan die zijn eigendom waren, of het eigendom van andere poorters van Leerdam. Wie was deze Jan Bronckhorst?
Uit de burgerbrief blijkt, dat hij inwoner was van Leerdam, maar de rentmeester-generaal van Gelre, Thomas Grammeyer, betwijfelde dit. Deze was er in 1565 te Dordrecht achtergekomen, dat Bronckhorst zich met andere Dordtenaren als burgers van Leerdam had laten inschrijven om daardoor vrijstelling van de tollen op de Rijn te kunnen krijgen. Een door Thomas Grammayer ingesteld onderzoek had aangetoond, dat jan Bronckhorst koopman was in Rijnwijnen in Dordrecht. Deze Bronckhorst moet in 1496 geboren zijn, want hij verklaarde op 14 maart 1563, dat hij toen 67 jaar oud was. Deze verklaring had betrekking op het tolrecht. Bronckhorst had ook een wijnkelder in de Gravenstraat te Dordrecht, waardoor hij vrij was van het beroemde stapelrecht van die plaats. Hij meende dus aan de ene kant door burger te zijn van Leerdam tolvrij op de Rijn te kunnen varen en aan de andere kant als burger van Dordrecht onder de last van het stapelrecht van die stad te kunnen uitkomen.
In Leerdam deed hij goede zaken. We lezen, dat hij in 1568 met een deurwaarder van het Hof van Holland beslag legde op meubilair van de hofstede “De Bouwing” te Leerdam, wegens achterstand in betaling door de bewoner. Dat zal heus geen kleine som zijn geweest.
In 1563 blijkt uit de processtukken over het ontduiken van de tol te Nijmegen, dat Bronckhorst een goede handel heeft. De tollenaar aldaar verklaarde, dat hij één der meest beduidende kooplieden was, die de Rijn bevoeren. Zij schepen betaalden een groot bedrag aan tol voor de handelswaren, die zij vervoerden voor derden. Voor hem zelf was hij als burger van Leerdam vrij van het tolgeld.
De tolvrijdom van de burgers van de stad was reeds eerder verleend door hertog Arnoud van Gelre, toen Leerdam een Gelderse stads was.
De tollenaar had echter vernomen, dat in 1563 Leerdam geen Gelderse stad meer was en daarom achtte hij het privilege van tolvrijdom vervallen.
De Heeren van de Rekeningen van het hertogdom Gelre, die toezicht hielden op de tolrekeningen, verklaarden echter, dart men deze zaak maar moest laten rusten. Men was bang, dat voortaan Gelderse schippers, die naar Leerdam kwamen, lastig gevallen zouden worden. Het was in die tijd heel gewoon, dat men om zijn recht te handhaven tegenover andere plaatsen, de bewoners van die plaats gijzelde. Verhalen uit Utrecht en oermond waren hier een voorbeeld van.
He is begrijpelijk, dat Thomas Grammayer de zaak niet lust rusten. En zo deed op 10 febr. 1565 hertog Willem van Gelre, Gulik en Kleef de uitspraak, dat wie na 1 april van dat jaar de tol te Nijmegen passeerde, een brief moest tonen, dat hij reeds een jaar te voren burger was van Leerdam en daar “vuur en rook”, dus een woning en een huishouding had gehad. Deze brief mocht niet ouder zijn dan een jaar en moest jaarlijks vernieuwd worden.

Tot de andere personen in dit onderzoek betrokken behoorde ook Berndt Gerlicx, de man, die waarschijnlijk de stichter van het “Schoonhuis”, het latere Drossaardshuis, is geweest. Ook van hem is bekend, dat hij behalve in Dordrecht en Leerdam, woonadressen heeft gehad in Arnhem en een plaats bij Cleef.

R. v.d. Berg

Jaargang 3 nr. 4