Toen ik één dezer dagen tussen mijn aantekeningen betreffende de geschiedenis van Leerdam enige notities aantrof over ds. Johannes Claassen, dacht ik dat een artikel over hem met daarin enige gebeurtenissen uit die tijd belangstelling zou ontmoeten.
Deze legendarische of moet ik schrijven roemruchte dominee heeft immers een grote invloed gehad op het kerkelijke en maatschappelijke leven in Leerdam waar hij meer dan 40 jaar heeft gestaan. Hij was een zeer strijdvaardig man, intelligent en een zeer goed spreker, die hetgeen hij wilde overbrengen op een populaire wijze wist te doen, zij het wellicht ten koste van enige diepgang. Hij ging tegenstellingen niet uit de weg en probeerde zijn inzichten te doen zegevieren. Hij kwam op voor de armen en de hulpbehoevenden en stelde wat z.i. verkeerd was openlijk aan de kaak, wat wel eens aanleiding tot wrevel bij naderen gaf, te meer hij m.i. niet altijd tactisch was.
Men bewonderde hem om zijn geheugen. Als hij een preek had aangehoord kon hij deze woord voor woord herhalen. Dat hij niet bij iedereen goed stond aangeschreven, moge blijken uit het volgende. In juli 1772 werd in Woerden een synodale vergadering gehouden. Die vergadering werd door ds. J.W. Bouwink geopend met een leerrede over Ps. 132 : 8 – 9 “Sta op, Heere, tot uwe rust. Gij en de Ark uwer sterkte. Dat uwe priesters bekleed worden met gerechtigheid en dat uwe gunstgenoten juichen.” Deze vergadering werd gesloten door ds. J. Claassen met een leerrede over Ps. 127 : 1 “Zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan, zoo de Heere de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter.”
Over deze leerreden werd nogal gediscussieerd. Een tijdgenoot rijmde het volgende: Gij vraagt wie van dees twee in ’t preeken boven staat, Jan Claassen heeft de naam en Bouwink heeft de daad. Jan soekt door nieuwe twist het Zion te doen treuren en Bouwink, die betreurt de reeds gemaakte scheuren. Jan soekt sijn eigen lof in ongebeelde klagt en Bouwink bouwt zijn hoop op d’akten van Gods magt. Jan soekt den ouden roem der Priesteren om te stooten en Bouwink bidt voor ’t heil van al Gods gunstgenooten. Jan brengt niet anders voort als schreeuwen zonder wol.

De inhoud van deze rijm was dus niet vleiend voor ds. J. Claassen. Hij wilde kennelijk veranderingen in de kerk doorvoeren, die door de andere predikanten niet werden geaccepteerd en dat is niet het enige wat in die rijm besloten ligt. Maar laten we teruggaan naar het jaar 1760. Het graafschap end de stad Leerdam waren door overstromingen en andere rampen financieel aan de grond geraakt. Er was een grote schuld ontstaan van ongeveer f 180.000,–. Op alle mogelijke manieren werd getracht te bezuinigen. Ook de geldelijke toestand van de Hervormde Kerk was zorgwekkend. In genoemd jaar werd door de raden en rekenmeesters van de prins van Oranje, graaf van Leerdam besloten de salarissen van de predikanten te verlagen. Dat salaris was f 820,– jaarlijks. Dat zou voor de eerstkomende predikant f 500,– worden, inclusief huis- en classisgeld. De stad zou 100 tonnen turf en 30 pond kaarsen daarbij doen. Hij kreeg daarbij wel de toezegging dat, als de plaats van de 1e predikant vrijkwam, hij die plaats zou innemen met het daaraan verbonden traktement van f 720,–.
De door deze maatregel bespaarde gelden moesten door de rentmeester Johan van Noorle, die de salarissen betaalde, mede worden gebruikt om de schulden van de kerk te betalen. De magistraat van Leerdam werd ook van dit besluit op de hoogte gebracht. Hieruit blijkt dat de traktementen van de predikanten door of namens de graaf van Leerdam werden vastgesteld en betaald. Eén en ander vloeide voort uit een, van voor de reformatie, geldend canoniek recht namelijk de regel dat de stichting van en kerk slechts kon plaatsvinden, wanneer vooraf de goederen werden aangewezen, die nodig waren om uit de opbrengst daarvan de uitoefening van de eredienst mogelijk te maken. De kerkstichter verwierf door de kerkstichting het patronaat recht, dat vooral bestond in het recht om de pastor te benoemen, d.i. zijn benoeming aan de bisschop voor te stellen (collatierecht). De kerkstichting ging meestal uit van een bepaalde familie, die daarmede draagster werd van het patronaatsrecht.
De aangewezen goederen werden ondergebracht in een, wat wij tegenwoordig stichting zouden noemen, die onder beheer van de kerkmeesters kwam. De goederen tot onderhoud van de pastor, kwamen in een stichting die meestal onder beheer van de pastor stond. Toen in februari 1573 de katholieke religie in Holland werd verboden, bleven die stichtingen bestaan. De opbrengst was nu ten behoeve van de gereformeerde religie, daar deze nu door de overheid als de ware Christelijke godsdienst werd erkend en ze hielden vrijwel allemaal hun oorspronkelijke bestemming.
Toen het graafschap overging in de handen van Willem van Oranje verkregen zij, de Oranjes, het patronaatsrecht van de kerk, alsmede de zorg voor het onderhoud van de predikanten en het beroepen van de dominees.
In 1760 stonden in Leerdam twee predikanten, ds. N. Bellaart, die op de Hoogstraat woonde en de in de Kerkstraat wonende ds. W. v. Slingerland. De laatstgenoemde had al ongeveer 27 jaar het ambt in Leerdam waargenomen. Zijn gezondheid was niet zo best. Hij had een borstkwaal. Ook ds. Bellaart was al oud en niet meer in staat zijn ambt naar behoren waar te nemen. Reden voor hem om aan de raden en rekenmeesters van de prins van Oranje een verzoek te schrijven hem door een adjunct te laten bijstaan, omdat hij door “verval van Lichaam en Zielskragten” buiten staat was zijn ambt goed te vervullen. Dit verzoek werd eerst zowel door de kerkenraad als door de magistraat van Leerdam behandeld en gunstig beoordeeld.
De raad van de prins werd voorgezeten door de hertog van Brunswijk, die door de hoogm. Heren der Staten Generaal tot administratief voogd van de prins van Oranje was aangesteld, omdat deze pas 12 jaar was. De hertog was in dienst bij die Staten als veldmaarschalk tegen het riante salaris van f 60.000,– per jaar.
De raad besliste niet alleen over het verzoek. Zij bepaalde tevens hoe de financiële gevolgen moesten worden opgevangen. Het traktement van ds. Bellaart werd ongeveer gehalveerd. Met het overgebleven geld moest de adjunct worden betaald. Deze beslissing was in die tijd normaal, daar het de gewoonte was dat een predikant die om welke reden dan ook zijn dienst niet kon waarnemen, niet alleen voor vervanging moest zorgen, maar hij moest die ook betalen. Verder besliste de raad ook wie voor die taak beroepen mocht worden.
Het antwoord op het verzoek van ds. Bellaart trof ik in het archief van de Domeinraad aan. Het lijkt me interessant genoeg om het hier weer te geven daar het een goede kijk geeft op de toenmalige verhoudingen.

Machtiging tot aanstelling van Johan Claassen

Wij Willem bij der Gratie Gods Prince van Orange en Nassau enz. enz. enz. alleen dengene die deese sullen sien ofte hooren lesen saluut. Doen te weeten also Ds. Nicolass Bellaart predikant onser Stede Leerdam aan ons te kennen heeft gegeven dat hij door verval van Lichaam en Zielskragten buyten Staat was sijn gem. dienst langer na behoren te konnen waarnemen met versoek dat hem een adjunct mogte worden toegevoegt, welk voors. versoek wij hem gunstig hebben geaccordeert en dat hij sal blijven behouden de helfte van het ordinaire (=gewone) Tractement ter somme van 350 gulden jaarlijks alsmeede de helft in de 100 tonnen turf die jaarlijks van Stadswegen worden gegeven en dat het overige van het gem. Tractement, Huyshuer en verdere emolumenten bij de aan te stellen adjunct sullen worden geprofiteerd en mitsdien nodig is dat ymand worden aangesteld om het gem. predikambt voor der voornoemden Nicolaas Bellaard als adjunct te bedienen.
Soo is’t dat wij bij deliberatie en goedvinden van Sijne Hoogheid de Heere Hertog van Brunswijck, etc. etc. etc. onse hooggeëerde administrerende Voogd, mits de loffelijke getuygenisse van de goede gaven, bequaamheid en Godsvrugtigheid, daarmede de persoon van Johannes Claassen van God Almachtig is voorsien, hebben geauthoriseert (=gemachtigd) en autoriseeren bij deesen den Drossaard, Schout, magistraat en kerkenraad onser voors Stede Leerdam den voornoemde Johannes Claassen tot adjunct-predikant aldaar uyt onzer name te beroepen omme den predikdienst en hetgeen daartoe behoort waar te nemen op de voordelen hiervoren gespecifiseerd met de vaste toezegginge bij hert overlijden van de voornoemde predikant Nicolaas Belaard ingevolge de Resolutie bij die onsem Raade en rekeningen op ons speciaal goedvinden in dato den 18 Febr 1760 genoomen te sullen genieten een Tractement van vijf hondert gulden jaarlijks en de verdere voordelen daartoe staande, dog ingevalle de andere predikant W. v. Slingerland voor Dominees Bellard mogte komen te overlijden in het volle tractement en Emolumenten bij den selven genooten wordende, voorts denselve aan het classis van Buuren te presenteeren om bij densleven geexamineert en na kerkordeninge in het voors adjunct predik ambt bevestigt te worden, ten ware sij op sijn Leeve ofte Leeren iets wisten te seggen.

Actum op het Hoff d’Orangesaal
Den 26 Juni 1761

Uit deze machtiging blijkt dat de prins van Oranje nog steeds de patroon van de kerk te Leerdam was. Ook is wellicht opgevallen dat de machtiging eerst ter kennisneming naar de drossaard, schout en magistraat “de wereldlijke magcht” van Leerdam gaat; zij worden het eerstgenoemd en daarna de kerkenraad.
Ook dat was in die dagen niet vreemd. De drossaard enz., waren vertegenwoordigers van de prins en moesten er op toezien dat de eventuele orders uit Den Haag op de juiste wijze werden uitgevoerd. Vandaar dat ook een lid van de magistraat in de kerkenraad zitting had.

Ds. Johannes Claassen mocht dus beroepen worden. Of de kerkenraad nog een aandeel in deze keuze had is niet bekend. J. Claassen werd in mei 1734 in Maastricht geboren, studeerde aan de hogeschool te Harderwijk en werd op 4 mei 1756 in de classis van Arnhem na onderzoek t.a.v. zijn geloofsleer bevorderd tot proponent (d.i. toegelaten tot het ambt van predikant en dus beroepbaar). Hij was toen 22 jaar. Blijkbaar vond men dat toch wat jong, want hij ontving geen beroep. In 1760 werd hij rector van de Latijnse school te Schoonhoven. Dat ambt vervulde hij niet lang, want op 17 april 1761 werd hij beroepen door de kerkenraad te Kedichem. Hij werd daar op 26 juli van dat jaar door ds. Johan van Drunen bevetsigd.
Eén dag na zijn intrede, dus op 27 juli werd hij reeds beroepen naar Leerdam.Hoogst opmerkelijk. Hij nam dit beroep aan en hield op 24 augustus te Kedichem zijn afscheidspreek. Op 6 september daaropvolgende werd hij door H.E. Kuipers, predikant te Akkooy, in Leerdam in de gemeente ingeleid. Zijn vrouw Clasina van Vlierden komt kort daarna met attestatie van Schoonhoven.
Al spoedig na zijn komst in Leerdam komt er een vacature. Ds. W. v. Slingerland, die circa 28 jaar in Leerdam had gestaan, overlijdt op 23 februari 1762 des morgens om half zes op 70-jarige leeftijd. In 1761 had hij een hersenbloeding gehad.
Ds. J. Claassen deed zijn intrede op 14 maart 1762. Direct waait er een andere wind. Hij begint met veel elan aan zijn taak en probeert de kerkgangers de juiste levenshouding t.o.v. het evangelie bij te brengen. Ds. Bellaart prijst de ijver waarmede ds. Claassen de gemeente zoekt te stichten, maar in zijn ijver kwam hij al spoedig in botsing met gemeenteleden. Zo werd de vrouw van Otto de Man en haar dochter Ervalda door de kerkenraad gecensureerd i.v.m. een kwestie tussen hen en ds. Claassen. Op 8 februari 1763 wordt in de kerkenraad een klacht van de magistraat behandeld, behelzende dat ds. Claassen van en op de predikstoel lasterlijke en hatelijke uitdrukkingen zou hebben gebruikt jegens de magistraat, welke ten doel hadden om het “gemeen” van de gehoorzaamheid aan de overheid af te houden. Op de 27e van die maand buigt de kerkenraad zich over een request van de subt. Drost Hofman, die zich daarin beklaagt, dat ds. Claassen weigert de acten van idemniteit (=geboortebewijs) te tekenen, omdat ze gedrukt zijn. Hofman verklaarde dat dit op zijn kosten en voor zijn gemak was gebeurd. In september van dat jaar verzoekt Jan van de Koppel van zijn censuur te worden ontslagen, daar hij door ds. Claassen reeds zo scherp in het openbaar in de kerk was bestraft.
Ds. Claassen trekt zich van die klachten weinig aan. Hij gaat onvervaard door en begint zondagsavonds met catechiseren, repeteren of ook te prediken om zo de toegestroomde gemeente te stichten.
Inmiddels was ds. Bellaart ontheven van zijn ambt en in emeritaat gegaan. Zijn plaats werd ingenomen door ds. Jacob Cremer, die op 26 juni 1763 door ds. Claassen in zijn ambt werd bevestigd met de tekst uit Lucas 11 vers 34 – 36.
De volgende maand doen de beide predikanten een verzoek toekomen aan de raden van de prins van Oranje, waarin zij vragen de predikbeurt op vrijdag te mogen laten vervallen. Zij voeren o. m. aan dat deze dienst door weinig mensen wordt bezocht en dat er zo weinig voor de armen en de kerk ontvangen wordt (gemiddeld f 1,–). Voorts “dat het niet onbekend zal zijn dat de meeste inwoners door hun handenarbeid moeten bestaan, die niet veroorloofd dat ze 2x per week uit hun beroep scheidende de godsdienst bijwonen.”
Verder wordt er in dit verzoek op gewezen dat in geen stad van de grootte van Leerdam 2 diensten in de week worden gehouden. Het verzoek werd ingewilligd mits elke zondagavond om half zes catechisatie wordt gehouden.
In november 1764 zendt ds. Claassen een verzoek aan de magistraat van Leerdam om de aanvangstijden van de godsdienstoefening met een half uur te vervroegen. De magistraat bericht dat zij besloten heeft om de aanvangstijden van de kerkdienst op zondagsmorgens voor het hele jaar te stellen op 9 uur en te eindigen op of voor 11 uur. ’s Middags van 1 november tot 1 maart om 1 uur en te eindigen voor of op half vier en woensdagsavonds om half vijf en te eindigen voor of op half zeven. Ook hieruit blijkt de grote bemoeienis van de magistraat met de kerk.
De activiteiten van ds. Claassen richten zich ook op de administratie van de kerk. Hij was tot de ontdekking gekomen dat er geen lijst was waarop lidmaten van de kerk waren vermeld, iets wat in andere, kerkelijke gemeenten reeds lang gebruikelijk was. Hij besluit daaraan wat te doen.
Op 16 september 1768 verklaren ds. Claassen en ds. Cremer tegenover de kerkenraad dat zij alle leden van de kerk, zowel binnen als buiten de gemeente te hebben bezocht en daarbij hun namen te hebben opgenomen, en dat ds. Claassen deze namen in een register heeft ingeschreven. Het aantal leden bedroeg 559. Als later de kerkenraad in 1804 aan ds. Claassen om dat register vraagt, weigert ds. Claassen het register af te geven, daar hij dit als zijn particuliere aantekeningen beschouwt.
Op 32-jarige leeftijd overkomt hem een ongeval dat grote gevolgen voor hem zal hebben. Het was op 28 juni in het jaar 1766 dat hij op weg was om een predikbeurt waar te nemen. Hij zat in een rijtuig bespannen met 2 paarden. Toen zij een boerenkar passeerden, schrokken de paarden van het gepiep en gekraak van de wielen van die kar en sloegen op hol, waardoor het rijtuig kantelde en gedeeltelijk vernield werd. Ds. Claassen kwam er niet zo best af. Hij brak beide benen. Zodra de prins van het ongeval hoorde zond hij zijn lijfarts en later een draagstoel, die in 1850 nog door de nakomelingen van ds. Claassen werd bewaard. Ook bij deze ramp verloochende ds. Claassen zijn gewonen blijmoedigheid en opgeruimdheid niet. Bemerkende dat zijn gewone heelmeester, die hem de eerste dagen had behandeld, naijverig werd bij de komst van ’s vorsten lijfarts, gaf hij aan elk een been ter behandeling.
Ondanks de behandeling door de beide artsen, werd ds. Claassen ernstig ziek, waarschijnlijk tengevolge van infectie. Daarom werd tot amputatie van één der benen besloten. Nadat dit was geschied verbeterde zijn toestand. De prins bekostigde het houten been dat het geamputeerde moest vervangen.
Op 23 december 1766 hield hij voor het eerst weer een preek in de overvolle kerk te Leerdam. De tekst: Job 33 vers 19 – 22 en 24 – 29.
Jarenlang heeft ds. Claassen een zeer bloeiende en beroemde Latijnse kostschool gehad, waar jongens werden opgeleid voor de universiteit. Onder zijn leerlingen bevonden zich jongelui met namen van bekende families zoals, Groen van Prinsterer, Van Hal, Monhemius, etc.
Minder goed ging het in het graafschap Leerdam. De armoede bleef toenemen mede als gevolg van dijkdoorbraken c.q. kwel en daardoor onderwater staan van het land. Tussen 1756 en 1764 waren er maar twee zomers dat het land in de Vijfheerenlanden werkelijk droog was. De overige jaren stond het grotendeels onder water of was het gebrekkig droog.
De armoede eiste een zware tol van de financiële middelen van de diaconie.Om die middelen te verbeteren wordt de prins verzocht het gasthuis met alle eigendommen aan de diaconie te schenken, om in staat te zijn het grote aantal armen beter te kunnen ondersteunen. Dat verzoek werd toegestaan.
De kerkenraad besluit het gasthuis zo te verbouwen, dat daarin 10 woningen ontstaan. Het mocht echter niet meer kosten dan f 2.000,–. Na de verbouwing wordt het gasthuis omgedoopt in diaconiehuis en worden de woningen aan bepaalde armen toegewezen
Eind 1779 wordt besloten dat zij die in het diaconiehuis wonen, voortaan het diaconieteken (DA) moesten dragen en tevens verplicht waren tot kerk- en schoolgang. Drie bewoners weigerden en moesten daarom hun woning ontruimen.
In 1774 vraagt de kerkenraad aan de magistraat de kosten te betalen van 14 bijbels en 2 psalmboeken, die de kerk moest aanschaffen omdat de prins gelast had op 1 januari 1775 de nieuwe psalmberijming in te voeren. Een verzoek om de verlichting van de kerk (kaarsen) tijdens de godsdienstoefening te betalen werd afgewezen.

Poging tot verbetering van de financiën van de stad

Eén van de middelen was meer bekendheid te geven aan het feit dat in Leerdam geen belasting werd geheven. Hierdoor werd gehoopt dat o.a. renteniers en andere beter gesitueerden zich in Leerdam zouden vestigen. Onderdaad vestigden zich zulke personen in de stad.
Eén factor had de Magistraat daarbij over het hoofd gezien. Met die “import” kwamen er ook nieuwe ideeën het wat ingeslapen Leerdam binnen. Zij waren niet alleen over het algemeen gegoed, maar ook meer ontwikkeld. Zij waren niet zo onderdanig aan de Magistraat als in Leerdam gebruikelijk was.
Ds. Claassen kon het goed met hen vinden. Veel van zijn ideeën omtrent sociale en maatschappelijke omstandigheden strookten met die van hen. Het waren ideeën, uit Frankrijk overgewaaid, ideeën van de “verlichting”. Deze hadden in het land al veel ingang gevonden onder de beter ontwikkelden. Ook onder de Staten van Holland.
In Leerdam kwam alles wat later op gang. Er werd een burgersociëteit opgericht en men kwam bij elkaar in een lokaliteit aan de Markt.
De Magistraat was er niet gerust op, maar durfde niet in te grijpen. Onder de bevolking, die nog zeer oranjegezind was, groeide het verzet tegen al die nieuwe ideeën, zodat de spanning steeg. Een poging van de Magistraat om de reeds lang verwaarloosde schutterij nieuw leven in te blazen mislukte.
De spanning was inmiddels zo hoog opgelopen, dat de eerste relletjes ontstonden. De ruiten van de sociëteit werden ingeslagen en het uithangbord besmeurd.
Ondanks de waarschuwingen van het Stadsbestuur gingen de relletjes door. Men was en bleef onverdraagzaam ten aanzien van andersdenkenden (patriotten).

De Staten van Holland, die overwegend patriotgezind waren, zagen het gevaar van escalatie van het geweld en stuurden 2 cavalerie Jagers naar Leerdam ten einde de rust te herstellen. We schrijven dan inmiddels 1786. De soldaten trokken ondanks het protest van de Magistraat van Leerdam – Leerdam was immers onafhankelijk – de stad binnen. De Magistraat protesteerde omdat de Jagers niet op bevel van de prins van Oranje de stad binnentrokken. Niettemin werden de soldaten bij de burgerij ingekwartierd.
In het begin ging het goed, maar al spoedig begonnen de prinsgezinden te mopperen, omdat de Jagers tot Holland behoorden en men veel last van hen ondervond. Hoewel de regering van Leerdam vriendelijk was ten opzichte van de officieren, waren er onder de burgerij die hun het verblijf zo onaangenaam mogelijk trachtten te maken.
Doordat de spanning opliep, deed de Magistraat weer een oproep aan de burgerij zich te melden voor de schutterij. Nu lukte het. De burgers, die zich als schutter hadden aangemeld werden van geweren en patroontassen voorzien, waarna met het exerceren werd begonnen. Er waren zeer jonge schutters bij.
De prinsgezinden vatten moed en men hoorde fluisteren dat zij de patriotten en de Jagers de stad zouden uitdrijven.

Op 8 maart 1787, de verjaardag van de prins, zou de schutterij naar oude gewoonte door de stad trekken. Van de zijde van de prins was bekend gemaakt dat op die dag in bedaardheid feest mocht worden gevierd.
Van de zijde van Holland kwam men tegen de viering op en s’avonds voor die dag maakte de commandant van de Jagers bekend, dat hij het trekken van de schutterij door de stad niet kon gedogen. Dit veroorzaakte opschudding. Burgemeester Knijff en de schepen De man pleegden overleg met de prins. De volgende dag stond de oranjevlag op de toren en waren de huizen van de prinsgezinden met oranje versierd. De klokken luidden die dag 3 maal 1 uur. In de Kerkstraat werd met geweren en kanonnetjes geschoten. ’s-Middags kwam de schutterij, gekleed in een blauw en wit uniform voor het huis van de drossaard C. Boey om 3 uur bijeen om een optocht te houden. Velen waren, ook van buiten, gekomen om dit te zien. De drossaard reikte toen namens de prins een nieuw vaandel uit aan de schutterij, onder voorwaarden dat men zich stil en ordelijk zou gedragen. De schutterij trok vervolgens door de gehele stad met uitzondering van de markt, want bij het stadhuis was de hoofdwacht van de Jagers.
Die dag verliep vrij rustig al waren er wel wat woorden gevallen tussen Jagers en Leerdamse jongens.

Voorspel van de rellen in Leerdam

Op 9 april 1787, het was Paasmaandag, bevonden zich in de gelagkamer van de herberg van Alewijn van den Berg te Schoonrewoerd enige Leerdammers, o.a. Jacob van Tiel, Jan Kruis, Josua Hartman, Simon van Dijk i.v.m. verpachting van land.
Behalve die Leerdammers bevonden zich in de achterkamer van de herberg enige soldaten (Jagers) van Hardenbroek, waar zij zich te goed deden aan het bier. Deze soldaten drongen plotseling met getrokken sabel de gelagkamer binnen en dreigden de Leerdammers een pak slaag te geven. De aanwezige Leerdammers vluchtten zo snel ze konden door de ramen naar buiten, achterna gezeten door de Jagers. Er vielen enige klappen.
Dit voorval verhoogde de spanning tussen de Leerdammers en de Jagers zeer. Vele Leerdammers namen zich voor dit voorval bij de eerste gelegenheid te wreken. Eer het zover kwam verlieten de Jagers in het begin van de maand mei Leerdam.
Intussen hadden de patriotten in veel steden en dorpen de macht veroverd. Prins Willem V deed niets om het getij te keren. Niet alzo zijn gemalin prinses Frederica Louise Wilhelmina van Pruisen. Toen de prins niet tot een haar inziens goed besluit kon komen, nam zij zelf de touwtjes in handen en besloot naar Den Haag te gaan. Zij wilde bereiken dat de regering in Den Haag maatregelen nam die niet alleen zouden bereiken dat de patriotten een halt werd toegeroepen, maar ook dat hun de veroverde macht in steden en dorpen zou worden ontnomen.
Zij ging daartoe op reis en kwam in de middag van de 28e juni in Leerdam aan, waar zij enige tijd in het drostenhuis rust nam. Vooraanstaande lieden van Leerdam maakten bij haar hun opwachting. Na korte tijd zette zij haar reis voort. Bij Goejanverwellesluis werd zij door patriotten aangehouden en de doortocht belet.
Boos en beledigd ving zij de terugtocht aan. In Leerdam onderbrak zij wederom haar reis, waar de drossaard C. Boey haar ook nu weer ontving. Ds. Claassen, die verzuimd had haar bij de onderbreking van de heenreis te Leerdam te gaan begroeten, liet zich nu aandienen. Op weg daarheen werd hij uitgescholden voor “Kees”. Hij kwam echter niet gelegen en moest na een uur terugkomen. Toen hij na dat uur bij de prinses werd toegelaten, stak hij een begroetingsrede af, die naar hij beweerde, zeer in de smaak van de prinses viel.

Na het vertrek van de prinses, hoorde men niet anders dan dat het een en ander gewroken moest worden. “De kezen moesten eraan. De tijd was haast daar”, zei men, “dat men zijn handen in het bloed van de patriotten zou wassen”. Men zong, men liep met oranje. Men groepte samen en iedere tijding die men kreeg van plunderingen in Tiel, Bommel, Geldermalsen of elders, deed het gevaar dat het naar Leerdam zou overslaan, toenemen.

De rellen

Op vrijdag 6 juli was het zover. Het was drukker dan gewoonlijk in de stad. Jongeren groepten te samen In de middag hoorde men roepen dat de Burgersociëteit weg moest.
Er werd een request opgesteld en bij de Magistraat ingediend. Het request hield het verzoek in de sociëteit te vernietigen en de vlag op de toeren te plaatsen.
Gedurende de tijd van de beraadslagingen van de Magistraat liepen de jongeren overal om geld te vragen voor oranje-bitter. Bij de pachter van de import deden zij zich overvloedig te goed aan de aanwezige sterke drank. Bij de wijnhandelaar L. Gerdessen werd de wijn als water getapt. De Zuid-Hollandse Courant van 1 augustus 1787 berichtte dat dar 2 ankers wijn (ongeveer 80 liter) waren leeggedronken. Er waren ook schattingen van meer dan het dubbele.
Toen de stadhuisklok klepte, ten teken dat het besluit van de Magistraat zou worden voorgelezen van het bordes van het stadhuis, dromde een groot aantal mensen voor het stadhuis op de Markt tesamen. Zodra zij hoorden dat het verzoek was toegestaan, ging er een gejuich op. De aanmaning om zich rustig te gedragen ging in het lawaai verloren.
Onmiddellijk werd het bord van de sociëteit dat aan het pand hing, waarin de boekhandelaar Tijdgaat woonde, afgerukt. Daarna ging men naar de Toren om de (oranje) vlag te hijsen. De wapperende vlag leek het sein om met gewelddaden te beginnen, want nauwelijks woei die vlag boven de stad, of een groet menigte trok joelend naar het huis van de heer Fak in de Kerkstraat.
Deze Fak trachtte, door een gift van 10 Zeeuwse rijksdaalders aan de grootste schreeuwers, te voorkomen dat zijn huis, het mooiste van de stad zoals ds. Claassen later schreef, zou worden aangevallen. Ondanks zijn gift werden “de kostelijke glazen” van zijn huis vernield. Ook het kleine huis dat naast dat van Fak stond en bewoond werd door de heer Coigné en zijn vrouw – zij waren van Middelburg gekomen om in Leerdam van hun rente te leven – ontkwam niet aan de woede van de verhitte menigte. Men sloeg de ramen in en drongen de woning binnen en sloegen de boedel kort en klein. Coigné en zijn vrouw werden ernstig mishandeld.
De drossaard liet alarm blazen. De schutterij kwam maar traag op gang en veel posten die de drossaard uitzette, lieten de menigte hun gang gaan en zeiden “zo moet het gaan” of nog erger, zij liepen mee en sloegen met de kolven van hun geweren de ruiten in.
Het werd een verwoesting zoals Leerdam nog nooit had gezien. In de Kerkstraat gingen de vernielingen en ook de plunderingen door o.a. bij H. de Bie, de Drooglevers, Z. de Kleijn en bij de timmerman H. de Man. Ook ds. Bartz ontkwam niet aan het geweld. Niet alleen de ruiten van zijn woning werden ingeslagen, maar men drong ook de zijkamer binnen waar het aanwezige porselein en boeken werden vernield. Het huis van ds. J. Claassen bleef aanvankelijk nog gespaard, al had de knecht van Pieter Yserman enige glazen van de keukenkamer ingeslagen. Ds. Claassen was voor zijn woning gaan staan, toen de joelende en krijsende menigte naderde. Hij hoopte daarmede te bereiken dat zijn woning zou worden gespaard. Dat scheen ook te gelukken. Toen echter uit de menigte een steen in zijn richting werd gegooid, volgden er meer. Dit noodzaakte hem naar binnen te gaan. Nauwelijks was hij in zijn woning weergekeerd, toen de ruiten van zijn huis werden ingeslagen. Door de ramen klom men naar binnen en vernielde het meubilair. Het koper- of tinwerk werd vertrapt of gestolen.
Ds. Claassen schrijft in zijn verslag over deze rellen dat de plunderingen het meest verricht werden door “wijven en jongens die uit de armenkas onderhouden worden”.
De razernij duurde de hele nacht, eerst in de morgenstond kwam daar een einde aan. Vele inwoners hadden schade geleden. De meer genoemde courant geeft er een vrij nauwkeurig verslag van. Het was een grote ontgoocheling voor hen die zich in de loop van de jaren in Leerdam hadden gevestigd, niet alleen omdat daar geen belasting werd geheven, maar ook omdat Leerdam geroemd werd, omdat daar “vrijelijk kon worden geademd”.
De Magistraat besloot van de schrik, die zich van de patriotten had meester gemaakt, gebruik te maken. Op zaterdag, de dag volgende op de rellen, kwam de schuttersbode bij al degenen, die door het geweld waren getroffen met een schriftelijke verklaring waarin stond dat men de prins van Oranje als soeverein erkende en daarvoor zou strijden en dat men met de regering tevreden was.
De verklaring werd door allen getekend. Daarop werden erebogen opgericht en kransen gemaakt. De kransen werden bij hen die schade hadden geleden aan de gevel van hun getroffen woning aangebracht. Alleen echter tegen overhandiging van een geschenk.

De tijding van de voorvallen in Leerdam verspreidde zich snel. Ze kwam ook binnen bij het hoofdkwartier van de patriotten in Woerden. Daar nam men snel het besluit, dat het Genootschap van de Wapenhandel in Vianen en een detachement soldaten van Hardenbroek naar leerdam zouden gaan om een onderzoek in te stellen en eventueel om maatregelen tegen de Magistraat te nemen.
Op maandag 9 juli in de loop van de middag verschenen enige ruiters voor de Schoonrewoerdse poort gevolgd door een detachement soldaten en leden van het Genootschap. De poorten werden gesloten en het volk ,iep te hoop. De drossaard, kennelijk bang voor zijn hachje, liet ze echter binnen, zeggende dat ze daarvoor toestemming hadden van de Ed. Mogenden.
De vlag werd daarop, door die van Vianen, van de toren gehaald. Toen zij en de soldaten vertrokken namen zij niet alleen de vlag, maar ook burgemeester C.F.A. Knijff en schepen E. de Man mee. Drie ingezetenen van Schoonrewoerd, waaronder Hendrik Fortuin werden eveneens naar Vianen meegenomen. In Leerdam was alles wat aan oranje herinnerde weggehaald. De kransen en de erebogen waren vernield. Enige militaire patrouilles waren achtergebleven om toezicht te houden. Zij maakten de dienst uit.

Drossaard W.C. Boey wilde onder deze omstandigheden niet in Leerdam blijven. Hij week uit naar Culemborg. Vandaar hield hij een oogje in net zeil om, wanneer het getij zou keren, naar Leerdam terug te gaan. Hij had voor zijn handeling eerst toestemming gevraagd en gekregen van de prins.
Burgemeester Cornelis Frans Adolf Knijff werd door de patriotten van Vianen naar Den Haag overgebracht en in de Gevangenpoort in bewaring gesteld. Tegen hem werd een aanklacht ingediend. Hij zou zich (6 en 7 juli) aan enige oproerige daden, gesprekken of woorden hebben schuldig gemaakt. Na verhoor van getuigen sprak het Hof van Holland hem vrij van deze beschuldigingen. Het tegendeel was gebleken. Knijff en met hem verscheidene mederegenten hadden getracht de “oproerige menigte dan door dreigementen, dan door gebeden, somtijds met harde woorden en dan wederom met zachte woorden” tot bedaren te brengen, hetgeen niet gelukt was mede door het ontbreken van assistentie om de orde te handhaven.
Het Hof gaf op woensdag 19 september 1787 opdracht burgemeester Knijff uit de “Civile bewaaringe”, waarin hij zich bevond, kosteloos te ontslaan. Hij had 72 dagen gevangen gezeten. Schepen De Man en de drie inwoners van Schoonrewoerd werden te Vianen in de Landpoort gevangen gezet.

Omstreeks 15 september van dat jaar trekken 20.000 Pruisische soldaten ons land binnen. Zij hadden nadrukkelijk de opdracht gekregen slechts satisfactie (=genoegdoening) voor de beledigde prinses af te dwingen. Daarom vermeden zij een aanval op Utrecht waar zich het eigenlijke centrum van de macht van de patriottische burgerdemocratie bevond. Dat was ook niet nodig, want overal waar de Pruisische soldaten kwamen, werden zij als bevrijders begroet. Vele patriotten vluchtten naar Frankrijk. De prinsgezinden hernamen de leiding. Het “gepeupel” maakte in veel plaatsen van de gelegenheid gebruik om de gebleven patriotten te lijf te gaan. De gevangenen herkregen hun vrijheid. De patriottische besluiten tegen het stadhouderschap werden ongedaan gemaakt. Inwoners van Vianen brachten de in Leerdam weggehaalde vlag met excuus terug.
Op 20 september 1787 vierde Willem V zijn blijde intocht in Den Haag. Alles leek weer te zijn zoals het altijd geweest was. Leek, want het patriottisme was niet dood. Het had bij menig arme, en die waren talrijk, toch iets losgemaakt. Waardoor hij zich niet meer zo genmakkelijk in zijn lot liet schikken.

Eén van de slachtoffers van het geweld te weten ds. Bartz was Leerdam ontvlucht. Hij durfde niet terug te komen voor hij overtuigd was dat de rust was weergekeerd. In een brief vraagt hij om ontheven te worden van zijn werk, daar hij door het klimmen zijner jaren, de verzwakking van zijn ogen en geheugen zijn dienst niet meer naar behoren kon verrichten.
Ds. Bartz was geschokt door de vernielingen aan zijn goederen en van zijn seminarium. Vooral dat laatste woog zwaar, daar hij een talrijk gezin moest onderhouden en de opbrengst van het seminarium niet kon missen. De prins stond het verzoek toe. Voor ds. Bartz kwam ds. P. Spiering uit Wissekerke. Hij was prinsgezind en zou nog heel wat narigheid ondergaan.
Drossaard W.C. Boey zag het blijkbaar ook niet meer zitten. Hij vroeg ontslag, dat hem op 26 februari 1788 werd verleend. Het duurde bijna 3 jaar aleer Leerdam weer een drossaard had. Op 8 februari 1791 wordt Gidion Jan Langerak du Marchie Servaas als zodanig benoemd.
Intussen was de onrust bij de bevolking hoog opgelopen. Vooral na de bestorming van de Bastille in Parijs op 14 juli 1789. Steeds luider werd de leus “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” in den lande gehoord. Nog erger werd de spanning, maar ook de angst toen een paar jaar later de Franse troepen, de Zuidelijke Nederlanden binnenvielen en bezetten. Zij veroverden ook Staatsbrabant. Plaatsen als Breda, Geertruidenberg en Klundert weren bezet.
Er komt een missive van de prins waarin stond dat gelet op de tijdsomstandigheden voortaan om de 14 dagen een bedestond moet worden gehouden. Te beginnen woensdag 27 februari 1792 ’s-avonds om 6 uur om: “God Almagtig te bidden om de verijdeling va de boose aanvallen en oogmerken der vijanden en om de zegen der wapenen van onze Staat en die van de Geallieerden tot behoudenis van het vaderland”.
In september 1793 was de toestand blijkbaar wat verbeterd, want in die maand kwam een order uit Den Haag dat op 11 september een dankstond moest worden gehouden, waarin de Heere plechtig gedankt moest worden voor bewezen weldadigheden aan het vaderland en dat voortaan om de 4 weken een bidstond moest worden gehouden. Maar dat was allemaal tevergeefs: ongeveer 15 januari 1795 trokken de Franse troepen over de bevroren rivieren Holland binnen.
Op 16 januari stonden ze voor de poorten van Leerdam, die vlot opengingen. Onder het gejuich van de patriotten trokken de soldaten binnen. Nu zou de gouden tijd van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap aanbreken. De tijd van armoede was nu voorbij. Het zou beter worden zo geloofde menigeen.
De vroedschap werd afgezet en een nieuw bestuur, voortaan municipaliteit genoemd, werd gevormd. Uiteraard door patriotten. Iedereen, die een leidende functie had moest de volgende belofte afleggen:
“Ik beloove onderwerping aan zoodanige Regeringsform, welke gegrond op de oppermagt des volks, thans provicioneel (= voorlopig) bestaand of in ’t vervolg finaal zal worden daargesteld en nimmer met woorden of daaden te sullen medewerken ter herstelling van het vernietigd aristocratisch en erfstadhouderlijk bestuur”.
Ook de predikanten moesten deze belofte afleggen. Voor ds. Claassen was dat geen bezwaar. Ds. Spiering, een vurig oranjeklant, weigerde. Hij liet zich in het openbaar niet zo vriendelijk uit over “onze Fransche broeders” en “vaderlandslievende medeburgers” en weigerde voor het comité van Algemeen Welzijn te verschijnen.
Ook onder de leden van de kerkenraad bevonden zich leden, die die belofte niet wensten af te leggen, o.a. Jan van Thiel en Jacobus de Wit. Zij moesten vervangen worden door “bekwame en vaderlandslievende” lidmaten.
Op voorstel van de Volksvergadering te Leerdam besluit de municipaliteit ds. Spiering zijn burgerrecht en de predikstoel te ontzeggen, omdat hij te veel verkleefd is aan de oude constitutie.
Intussen is het september 1795 geworden. De economische tostand is zeer verslechterd. Armen, die in andere jaren in de zomer werk hadden gevonden, waren nu werkloos gebleven en moesten door de diaconie worden bedeeld. Doordat bovendien de prijzen van brood en andere levensmiddelen hoog waren opgelopen, was de diaconie niet in staat de armen te helpen. Zij verzocht daarom de municipaliteit haar brood ter beschikking te stellen tegen gereduceerde prijs, zodat de diaconie in staat zou zijn om hongersnood en andere ongelukken onder de armen te voorkomen. De municipaliteit besloot dat de diaconie het bedelingsbrood voor 12 stuivers kon bekomen en dat de stad de rest zou betalen.
Dat het Leerdam niet zo best ging bleek ook uit een brief van de Kerkenraad i.v.m. een te houden Synode. Leerdam was in 1796 aan de beurt deze te organiseren. De Kerkenraad wilde deze beurt voorbij laten gaan, omdat zo bericht zij: “Zij tot hun spijt niet in staat is de leraren te ontvangen”. Wij hebben hier, zo vervolgd de brief, nevens onze Nabuur en door een overkrapte inquartiering voor en na de komst der Franschen veel geleden en nog zijn wij van dezelve niet vrij. Hadden wij zekerheid dat wij op dien tijd vrij zouden zijn, wij zouden het alsnog proberen, maar nu geven zij ten antwoord: “Als wij niet bezet waren zou er ons hart wel toe genegen zijn, met lievde zouden we de leraren ontvangen”.
Als van de zijde van de Synode het bericht komt dat andere plaatsen geweigerd hebben te ruilen blijkt bij onderzoek een voldoend aantal lidmaten bereidt tot gratis huisvesting van de leraren, zodat de Synode te Leerdam zal worden gehouden.
In april van 1796 besluit de municipaliteit dat overmits ds. Spiering nog steeds de gevraagde belofte niet heeft afgelegd, hij van zijn ambt vervallen moet worden verklaard. De Kerkenraad is het eenparig met dat besluit eens.
Dan komt er een decreet van het Provinciaal Comité van Holland, waarin staat dat ds. Spiering alsnog moet worden toegelaten om de belofte te doen. Ds. Spiering heeft daarop de belofte afgelegd. Van ds. Claassen lezen we niet veel meer, waarschijnlijk bracht de omwenteling niet wat hij had gedacht en bovendien werd de last van de jaren voor hem steeds zwaarder. In februari 1805 schrijft hij een brief aan de Kerkenraad waarin hij om emeritaat verzoekt. Hij schrijft o.a.
“Broeders ook ik heb een aanmerkelijk deel in de oogschijnlijke onaangenaamheden dezes levens gehad. Dank, Eeuwig dank zij de Allergenadigste die mij uithielp en ondersteunde en tot op dit oogenblik spaarde en boven veel anderen in mijne klimmende Jaaren kragten geeft, bijzonder als men let op mijn lotgevallen, evenwel voel ik in mijn ziel niet meer die helderheid en vlugheid als weleer daar mijn lighaam door ouderdom en vooral door knagende pijn verzwakt.
O, hoe geerne zoude ik mijne Geliefde Leerdammers verder dienen! Het mangelt mij niet aan Lust, maar aan de kragten en nu, daar mij het waar belang dezen gemeente op het Harte weegt, gevoel ik mij uit liefde verpligt, naar rust te verlangen”.
De Kerkenraad besluit het gevraagde ontslag te verlenen, echter niet het eveneens door ds. Claassen voor zijn vrouw gevraagde “Annus Gratie” ( = d.i. nog een jaar traktement na eventueel overlijden van ds. Claassen). De Kerkenraad besloot wel dat van de kansel, indien althans ds. Claassen daartegen geen bezwaar heeft, aan de gemeenteleden zal worden gevraagd voor dit geld te zorgen.
Ds. Claassen gaat akkoord met het voorstel. Hij schrijft o.a.: “laat zulks geschieden Mijne Broeders en ik beloove er mij zeer veel goeds van; waarom zoude ik wantrouwen aan een gelukkige uitslag, daar het uit de hand mijner geliefde mijner weldaadige Leerdammers is dat ik dezen liefdendienst zal ontvangen”.
Zijn vertouwen werd niet teleurgesteld. Gemeenteleden zeiden toe zonodig voor het geld voor de echtgenote van ds. Claassen te zullen zorgdragen.
Op 16 juli 1806 komt het besluit van zijne Majesteit den Koning van Holland, waarbij hij zijn minister machtigt om ds. Johannes Claessen, predikant der Hervormde Gemeente te Leerdam te verklaren voor Emeritus met behoud van zijn gewoon traktement.
Op 8 september 1806 hield hij zijn afscheidspreek. Hij had als tekst gekozen Jeremia 17 vers 16: “Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde, ook heb ik de dodelijke dag niet begeerd, Gij weet het: wat uit mijn lippen is gegaan, is voor uw aangezicht geweest”.
Op 24 juli 1812, 78 jaar oud, stierf ds. Claassen. Hij werd in Leerdam begraven, waar hij 45 jaar predikant was geweest. Het is opmerkelijk dat een zo invloedrijke, hooggewaardeerde dominee zijn gehele loopbaan in Leerdam is gebleven. Was dat misschien een gevolg van het ongeluk, waardoor hij één van zijn benen verloor? Het kan ook dat hij zich in Leerdam zo thuis voelde, dat hij niet naar een andere standplaats wilde.
Hoe het ook zij, Leerdam heeft in hem een zeer verlichte godgeleerde, ijverige en trouwe predikant gehad.
Zijn in druk verschenen leerreden (ongeveer 20 stuks) werden in het van de 19e eeuw met veel belangstelling en instemming gelezen.
Hij was nog student in Harderwijk, toen hij naar aanleiding van de op 1 november 1755 in Portugal plaatsgevonden ramp, waarbij 2/3 van Lissabon werd verwoest door aardbeving, overstroming en brand, een geschrift het licht deed zien, getiteld: “God in zijne oordelen op het snode aardrijk uitgegoten, gerechtvaardigt. Ter gelegenheid van het omgekeerde Lissabon en doorgaansche aardbeving”.
Het zegt wel iets over zijn opvattingen en strijdvaardigheid van deze 22-jarige student, dat hij meent God te moeten rechtvaardigen voor zijn daden.
De van zijn hand geheel in het Latijn geschreven “Handleiding tot het proponents examen” was een zeer gewaardeerd en gebruikt werk. Toen eens een kandidaat voor dat examen niet slaagde, werd hem aangeraden bij ds. Claassen les te gaan nemen.
Prof. Royaards noemde hem een man die zijn tijd een eeuw vooruit was. De classis van Buren schroomde niet hem “eene sterre van de eerste grootte aan de hemel van Godskerk” te noemen.
Voor zover ik weet is er in Leerdam niets te vinden dat aan deze grote man herinnert, zelfs geen afbeelding. Toch zijn er van hem minstens drie portretten gemaakt. Van twee is mij de vervaardiger bekend.
1e Johan Elias Haid; het onderschrift op dat portret luidde: Orator Saces Leerdam; Aetatis L I
2e Reinier Vinkeles; onder dat portret staat een rijm, onmiskenbaar door ds. Claassen zelf gemaakt. Het luidt:
Hoe juist ook mijn gelaat hier mogt getroffen wesen,
Gij ziet een sterveling en zondig mensenkind.
Dat in zich zelv gebrek aan deugd en wijsheid vindt,
Schoon zulks in deze prent voor ’t oog niet is te lezen.
Ik pleit met mond en pen voor waarheid en voor deugd.
De welstand van Godskerk is al mijn lust en vreugd.

Tot slot van dit artikel, dat veel langer is geworden dan ik aanvankelijk van plan was, nog de volgende opmerking. Dit artikel wil niet de pretentie hebben dat het alles bevat wat van ds. J. Claassen kan worden gevonden, noch over de gebeurtenissen die in Leerdam plaatsvonden, gedurende de tijd dat hij daar werkzaam was. Veel kan nog aan het licht worden gebracht door naarstig onderzoek. Niet alleen hoop ik dat dat zal gebeuren, maar ook dat het bestuur van onze vereniging zich wil inzetten enige herinneringen aan deze grote man voor het museum “ ’t Poorthuis” te verkrijgen.

E.J.C. de Veer

Jaargang 7 nr. 3 en 4
Jaargang 8 nr. 1