Vroeger werd de wereld herhaaldelijk epidemisch door de pest bezocht. Talloze mensen werden daarvan het slachtoffer. Berucht is de in de 14e eeuw heersende epidemie, die met de naam “de zwarte dood” de geschiedenis inging. Men schat, dat “de zwarte dood” een kwart van de wereldbevolking het leven kostte. Ook ons land kreeg zijn deel. De epidemie in 1635 eiste in Leiden 1/4 van de inwoners het leven. Hoeveel maal Leerdam met een pestepidemie te kampen had, is niet na te gaan. De archivalia, waarin dat wordt vermeld ontbreekt, iets wat de stad gemeen heeft met vele andere steden. Waarschijnlijk werd daarover om de één of andere reden zo weinig mogelijk geboekstaafd.
Misschien vindt dat zijn oorzaak in de opvatting, die men aanvankelijk over deze ziekte had, namelijk dat de pest een straf van God was voor begane zonden. Aan zo’n straf werd men lieer niet herinnerd.

Eerst in de 17e eeuw ontdekte men aardse oorzaken en bestrijdingsmiddelen. Men bemerkte dat de ziekte besmettelijk was en dus van een zieke op een gezonde kon worden overgebracht. Dit had tot gevolg, dat wanneer de pest in een streek uitbrak, diegenen, die zich dat konden veroorloven de wijk namen.
Daartegen fulmineerden sommige predikanten zeggende dat het een christenplicht was om de zieken bij te staan en te verzorgen; dat God in zijn voorzienigheid had bepaald wie wel en wie niet door deze ziekte zou worden getroffen en dat zij, die de wijk namen, te weinig op God vertrouwden en daardoor schade leden aan hun ziel.

Toen de pest in 1636 in Leerdam uitbrak stelden de gasthuismeesters een ziekenrooster aan ter verzorging van de zieken (De zorg voor de medemens in Leerdam door R.v.d. berg, blz. 13).

In 1666 werd Leerdam weer door een pestepidemie getroffen. Men wist inmiddels meer omtrent de oorzaak en verspreiding, maar ook over de bestrijding daarvan. De magistraat berustte daarom niet en nam maatregelen. Zij stelde ene Bergersteijn aan. Deze man had als titel pestmeester, d.w.z. hij had zich gespecialiseerd in de bestrijding en genezing van die ziekte. Verder wees de overheid bepaalde mensen aan die verplicht werden de aan de pest overledenen op de baar te leggen.
Er deed zich toen ook een complicatie voor. De epidemie was uitgebroken, even voordat de gecommitteerden van de prins naar Leerdam zouden komen om de stadsrekening af te horen, d.i. te controleren en goed te keuren. De gecommitteerden logeerden dan in de herberg “Het prince wapen”. Het pand waarin die herberg was gevestigd, stond op de hoek van het straatje achter de kerk en de Kerkstraat noord/zuid. Dat pand staat er nog (1989). In die herberg werd elk jaar ter gelegenheid van het afhoren van de stadsrekening een rijke maaltijd voor de gecommitteerden en het stadsbestuur geserveerd.

Ook nu was de waard in die herberg door één van de burgemeesters van Leerdam, Jacob Boon, opgedragen voor zo’n maaltijd te zorgen. De waard, Gijsbert van Portenger, begon met de voorbereiding daarvan en kocht wild, gevogelte en andere vleessoorten en de nodige dranken in.
Toen brak de pest uit. De komst van de heren uit Den Haag werd uitgesteld. Van Portenger was al met het klaarmaken van de maaltijd begonnen, toen ook hij door de pest werd aangetast. Hij bezweek aan die ziekte.

Het een en ander blijkt uit één van de mutaties in de stadsrekening van dat jaar. Zij luidt: “Also de Stads ende Thiende maaltijt van sijne hochheyt was bestemt en bestelt ten huyse van Gijsbert van Portenger ende derwijle Godt Almachtigh ondertusschen het huys van voorn, Portenger gelieffde te besoeken met pestilentiale siekten, sodat deselve maaltijt weerdt opgeschort, alhoewel de noodige behoeften tot deselve maaltijt van noode al was bestelt ende gecocht, soo van wijn, bier en spijse, d’Erfgenaemen van de voorn, Portenger, tot een merkelijke somme hebben moeten betaelen toegeleyt f 40,00.”

De erfgenamen kregen dus een vergoeding voor hetgeen zij hadden betaald voor de ingekochte waren voor de niet plaatsgevonden hebbende maaltijd.
Toen de epidemie geweken was, was de pestmeester niet meer nodig. Hij kreeg het vooraf afgesproken bedrag voor zijn werkzaamheden, zijn de f 70,–. Bovendien ontving hij f 30,– als vergoeding voor geleverde medicijnen aan “armenluyden”. Jan Lamberts kreeg voor het stallen en voederen van het paard van de pestmeester f 10,16.

Verder werd nog aan degenen die waren aangewezen om de doden op de baar te leggen, voor elke dode die zij op de baar hadden gelegd 12 stuivers betaald. Dat maakte voor 124 doden f 74,80.
Door deze mutatie weten we dus het juiste aantal van de slachtoffers van de pestepidemie in 1666 in Leerdam. Als bekend zou zijn hoeveel inwoners Leerdam in 1666 had, zou het percentage van de doden kunnen worden vastgesteld. Helaas weten we dat niet.
Om daarvan toch een idee te krijgen, kunnen we een lijst raadplegen, die 23 jaar later werd opgemaakt voor een buitengewone omslag. Hierop komen in de stad 217 hoofdbewoners van woningen voor. Als we aannemen dat gemiddeld in elk huis 4 personen woonden, komen we tot een rond getal van 850 inwoners.
Dat aantal zal niet veel afwijken van dat in 1666 en we zouden tot de slotsom kunnen komen dat in 1666 plusminus 14% van de bevolking aan de pest is bezweken.
Een ander gevolg van de epidemie was dat veel kinderen (half)wees waren geworden. Daarom moesten er voor hen voorzieningen worden getroffen., o.a. door het aanstellen van voogden en maatregelen i.v.m. eventuele erfenissen. De secretaris van Leerdam liet een register aanleggen, waarin de kinderen met hun voogden en bijzonderheden werden geregistreerd. Dit register is als zoveel archiefstukken in de loop van de tijden verloren gegaan.
Zeer waarschijnlijk is de pestepidemie van 1666 de laatste geweest, die Leerdam heeft getroffen. Door een betere hygiëne en andere maatregelen kwam die ziekte na 1680 in Holland niet meer voor.

E.J.C. de Veer
Jaargang 9 nr. 2