Onze Lieve Vrouw onbevlekte ontvangenis

Deel 1

Vele steden en dorpen in ons vaderland hebben hun ontstaan te danken aan de bouw van een sterkte of kasteel, rond hetwelk landbouwers en nijveren bescherming zochten voor hun have en goed. Aldus vormde zich een buurtschap, dat zich uitbreidde tot een dorp, waaraan dan dikwijls stadsrechten werd geschonken. Zoo zal ook waarschijnlijk de oorsprong van Leerdam te zoeken zijn in de bouw van het slot Ter Leede, dat gelegen was tusschen het tegenwoordige Leerdam en Leerbroek, dat in het einde van de XIIe eeuw zou zijn afgebroken en herbouwd ten westen van Leerdam.
Aan het kasteel Ter Leede is ook een sage verbonden, welke we in een oude kronijk van het land van Arkel verhaald vinden (H. Bruch. Dirck Frankensz. Pauw. Kronijcke des Lants van Arkel ende der Stede van Gorkum. blz. 21; H. Kemp. Leven van de Doorl. Heeren van Arkel blz. 42). Jacob van Lennep dichtte daarom zijn sage: “Adolf en Emma” en “Folpert van Arkel”, welke we als volgt in proza vinden weergegeven door P.M. van Gent (Leerdam door de eeuwen heen):
In de groote burchtzaal van het kasteel van den Heer van Arkel ligt op zijn doosbed uitgestrekt de vermaarde Jan XII, Heer van Arkel. Machteloos ligt hij neder, de reus, die eens een stier naar den top eens heuvels bracht. De ure begint te naderen, waarop Jan de Sterke den laatsten ademtocht zal uitlazen, om dan voor eeuwig de ruste in te gaan. In groote droefheid zitten de beide zonen Jan en Otto ter neer bij den stervenden vader en luisteren naar wat de met den dood strijdende Burchtheer voor het laatst te zeggen heeft:
“Zonen!” de ure is aangebroken waarop Uw vader de wereld gaat verlaten. Eer de dag aangebroken zal zijn, zal het land van Arkel zijn Heer verloren hebben. Gij mijn oudste, zult zijn taak moeten overnemen en gij, Otto, aan U gaf ik Heukelum en Leijenburg, Asperen, Leuven en Akkooy, zult ook een taak te vervullen hebben.
Weest beide goede Heeren voor Uwe onderdanen, zorgt voor vrede en weest onder elkander eensgezind, maar denkt naast dit alles aan den roem van Uw voorvaderen, aan de eer van het geslacht en het Wapen van Arkel!
Uitgeput door het spreken zinkt de vader terug op zijn legerstede, en eer nog de beide zonen spreken kunnen, vallen zijn oogleden omlaag, de ademhaling vertraagt en nog enkele ogenblikken en Jan XII is niet meer. De man, die door Gorcum’s poort rijdende, een balk met zijn armen omvattende, zijn beenen slingerde om de buik van het ros en het dier van den grond oplichtte, zoodat het trilde van pijn en ineenkromp van benauwdheid, de man, die met zijn geweldige spierkracht een hoefijzer doorbrak, als ware het een strootje, heeft zijn taak volbracht. De beide zonen hebben den wensch, door den stervenden vader geuit, ter harte genomen. In goede verstandhouding en innige vriendschap met elkaar beheeren zij het vaderlijk erfdeel, waardoor, als gevolg hiervan, welvaart nevens aanzien en macht hun beider deel wordt.
Doch Folpert van Ter Leede, heer van Leerdam en bloedverwant van beide broeders, zag met nijdige oogen den gezegenden welvaart in het land zijner naburen aan. Zijn sombere, heerszuchtige natuur kon deze voorspoed niet aanzien, niet langer dulden. En dagelijks peinsde hij op middelen, hoe de beide, door de onderdanen zoo beminde broeders te benadelen.
Gehaat door zijn eigen onderdanen was het hem een voortdurende ergernis, den toenemende aanwas van macht en aanzien zijner bloedverwanten te moeten aanschouwen. Zijn eigen landvolk vreesde hem, als ware hij een hellegeest, die onzichtbaar ronddwalend de vreugde verdreef en weedom bracht.
Het bruidslied verstierf, wanneer men hem in aantocht waande, de bruid verborg zich uit angst voor den naderende heer. Men ontweek hem zoveel als mogelijk was, en fluisterde elkander toe, dat hij zijn ziel aan de duivel verkocht had, ten einde van deze een lang leven te verkrijgen en voorspoed bij zijn gruwelijke ondernemingen.
Want gruwelijk waren zijn ondernemingen, het schreide ten hemel, wat Folpert van ter Leede ten uitvoer bracht. Op erbarmelijke wijze bracht hij vrome en onschuldige kloosterlingen om het leven, zich verheugende in hun smartelijk lijden en hun smeeken om genade. De moeders, die schreiden en treurden om het verlies van haar kinderen, krompen weg van droefheid en schrik, wanneer zijn straffe blik haar oogen ontmoette.
Het is op den avond daags voor Kerstmis. Donkere, dreigende wolken vliegen langs den hemel, voortgezweept door den wilden westen wind. De stormwind huilt door de hooge wilgen en zwiept de takken en kruinen woest heen en weer. Het voorbijstroomende water van de Linge klotst tegen de oevers, waar het dorre riet gierende, huiveringwekkende geluiden voortbrengt. Akelige duisternis heerst alom. Geen sterveling bevindt zich op den weg, tenminste zoo zou men verwachten. Doch eer de morgen aangebroken zal zijn, zal een gruwelijke daad het land van Arkel doen sidderen van verontwaardiging, maar tevens ook van angst.
Begunstigd door het onstuimige weer en de diepe duisternis heeft Folpert van Ter Leede zich op weg begeven met zijn knechten om een aanslag te plegen op zijn neef Jan XIII, Heer van Arkel. Vloekend en morrend loopt de bende voorwaarts over den modderigen weg. Zij zijn gewend op ongelegen tijden en onder bescherming van het wilde weer en diepe duisternis, hun wreede heer te volgen. Hoeveel kloosters deden zij niet in vlammen opgaan, terwijl zij zich van de buit meester gemaakt hebbende met hoongelach en ellendige spot de vernieling aanschouwden. Hun hart is versteend bij het zien van zooveel ellende, door hun heer bedreven.
Al loopend en tastend in de zwarte duisternis zijn zij de kerk van Arkel genaderd. Op een afstand van ongeveer honderd meter houden zij stil. Behoedzaam sluipen zij, onder diepe stilte, den dijk af, en verbergen zich in het hooge dorre riet, dat in talrijke mate langs den oever op schiet. Hun aanvoerder, de Heer van Ter Leede, door een zwaar harnas beschermd, tracht de duisternis met zijn oogen te doorboren.
Hier op deze plaats zal de koster van zijn boozen aanslag bericht zenden. Wat is er dan op handen zult gij wellicht vragen?
Luister, dat ik het U vertelle. Folpert van Ter Leede vermoedende, dat zijn neef ongetwijfeld de nachtmis in de kerk zal bijwonen, wil van die gelegenheid gebruik maken den beminden Heer van Arkel om het leven te brengen. Daartoe heeft hij den koster der kerk met allerlei beloften en schoone woorden weten te bewegen, hem behulpzaam te zijn in de uitvoering van zijn plan. Het doel is, dat de koster een teeken zal geven, als Jan XIII in de kerk is, dan zullen Folpert en zijne knechten te voorschijn springen uit hun hinderlaag en de kerk in vlammen doen opgaan. Ook zou de koster de kerk verlatend, de deuren op slot doen, zoodat geen sterveling zou kunnen vluchtyen. Reeds zijn talrijke leeken de kerk binnengegaan en heffen de koorknapen het plechtige gezang aan. Maar nog steeds is de Heer Jan niet aanwezig. Met onrust verbeidt de verradelijke koster de komst van de Heer en zijn gezin. Allerlei angstige gedachten rijzen in hem op. Het angstzweet breekt den ellendigen man uit, bij de vrees, dat het plan uit gelekt zal zijn. Buiten staat, vloekend en verwenschend in zichzelf de sombere Heer van Ter Leede, ook hij vreest, dat iets van zijn plan uitgelekt zal zijn en reeds staat bij hem vast den koster zijn onvoorzichtigheid met den dood te laten betalen, als hij de deur van de kerk ziet opengaan en in het naar buiten vallend licht zijn neef de kerk ziet binnentreden. Een helse vreugde vervult plotseling het gemoed van der snoodaard: nog enkele oogenblikken en Jan XIII zal kermend van pijn, den vuurdood ondergaan.
Als de Heer van Arkel het kerkportaal is doorgegaan en zich in knielende houding voor het altaarbeeld heeft neergezet, verbergt de verradelijke koster zich achter een der pilaren.
O, ellendeling, waarom werpt gij u niet voor de voeten van den Heer, en vertelt hem wat hem boven het hoofd hangt? Waarom belast gij uw ziel op dit feest, waarop het “Ere zij God, Vrede op aarde”, de menschenziel wordt toegeroepen, met zoveel gruwel?
Ongemerkt verwijdert zich de koster uit de kerk en buiten gekomen werpt hij de buitendeuren dicht en grendelt ze.
Heer Jan van Arkel nauwelijks eenige oogenblikken in de kerk zijnde, voelt zich in eens door een klemmende angst overvallen. Het is of en stem Gods hem toeroept: vlucht! vlucht! Daar nadert groot gevaar! Hij wenkt eenige zijner dienaars en beveelt hun ongemerkt met hem de kerk te verlaten. Verwonderd over deze ongewone woorden en verontrust door den bleeken trek, die het gelaat van hun Heer vertoont, volgen zij het gegeven bevel in allerijl op. Reeds was het tijd om voort te maken. Zwaar klinken de slagen van de luiden kerkklok in het rond. Akelig is het gelui, in den stromachtige nacht te hooren, waar de huilende en loeiende wind de galmen ver mee voert over het vlakke veld van het land van Arkel. Slechts enkele minuten nadat Heer Jan met zijn dienaars de kerk verlaten heeft, hooren zij een donderende stem, die vergeefs tracht het gebulder van den wind te overwinnen, roepen: Op mannen! Den dood aan Jan van Arkel. Ter helle met hem en zijn gezin!” Zoo vlug als het hun slechts mogelijk is, brengen de Heer en de zijnen zich in veiligheid. In een naburig steenen huisje vinden zij gelegenheid zich te verbergen voor den onstuimigen en verwoeden vijand.
Folpert van ter Leede leeft zijne knechten bijeengeroepen en nu wordt het kerkgebouw omringd. Geen levend wezen kan de kerk verlaten, waaruit al ras laaiende vlammen ten hemel rijzen. Een geweldig schouwspel ontrolt zich voor de oogen van den Heer Jan en zijn knechten. Van alle zijden lekken de vlammentongen uit het kerkgebouw, terwijl de nog steeds aanwakkerende westen wind in een oogenblik tijd het brandende kerkgebouw in een vuurzee verandert. Luid klinkt het boosaardig hoongelach van de brandstichters in de oogen van Heer Jan, die machteloos het ten hemel schreiende gruwelstuk aan moet zien. Akelig, hartverscheurend dringen de kreten der priesters en kerkgangers in zijn ooren. Jammerlijk komen de ongelukkigen in de vlammen om. Met een afschuwelijke lach op het gelaat ziet Ter Leede de verwoesting aan, zich verheugende het leven van den gehaten Jan XIII zoo ten einde gebracht te hebben. Geen oogenblik vermoedt hij, dat zijn vijand en nabuur hier niet in de woedende vlammen te kermen ligt, doch van uit zijn veilige schuilplaats, ofschoon nu nog machteloos, zich voorneemt den booswicht voor zijn ellendig bedrijf te zullen straffen. In vroolijke stemming, spottend en lasterend begeven Folpert van Ter Leede en zijn trawanten zich naar het slot Ter Leede.
Als de dag is anagebroken komen Heer Jan en zijn knechten uit hun schuilplaats en blusschen de vlammen. Met gebroken hart zoeken ze de verbrande lichamen bij elkaar en zorgen er voor, dat de rampzalige slachtoffers een eervolle begrafenis krijgen. Ellendig is de straf, die de verradelijke koster voor zijn misdaad ontvangt. Ook Ter Leede moet gestraft worden, doch vernomen hebbende dat Heer Jan nog juist op tijd de kerk verlaten had en dus zijn aanslag als mislukt te beschouwen viel, had Folpert van Ter Leede zich door de vlucht weten te redden.
Buiten het land rondzwervend, peinst hij nog steeds op middelen hoe jij zijn verwoedende vijand te benadelen. Wederom op een nacht volvoert hij een gruwelstuk. Gedurende enkele dagen waren de rivieren sterk gezwollen door den overvloedigen regen. En wat hij met vuur niet heeft weten te bereiken, zal hij trachten met het onstuimige water te volvoeren. Wanneer alles in het land van Arkel zich ter ruste heeft begeven en geen gevaar of onheil vermoedt, kon men op verscheidene plaatsen van den Lekdijk krijgsknechten bezig zien met het doorgraven van de waterkering. Vol vuur en belust tot wraakneming zijn zij aan het volvoeren van hun medoogenloos plan en na enkele uren storten zich met donderend geraas de watermassa in het lage land van Arkel. Bulderend loeien de voortrollende golven in het nachtelijk duister over de velden, alles vernielend en meesleurend wat hun tegenkomt of tevergeefs tracht te keren. Ontwaakt! Ontwaakt toch, ellendigen, ziet gij dan niet, dat het water tegen uwe erbarmelijke hutten aanraast? Slaapt gij door? Is het leven U dan niets meer waard?
Maar neen, reeds alom klinken de akelige kreten om hulp. Reeds vervult het geloei der angstige dieren, die sidderend het rijzende water om zich heen zien razen, het luchtruim.
Vrouwen en kinderen klemmen zich wanhopig aan de instortende hutten. Van alle zijden drijven bomen en doode dieren rond. De mannen slaan zich in radeloosheid op de borst. Alles verloren. Niets dan weeklacht en erbarmelijk hulpgeroep alom!
Folpert van Ter Leede voor de tweede maal hebt gij in boosaardigen nijd diepe ellende teweeggebracht. Wanneer zal de maat uwer gruwelen vol zijn?

Wij bevinden ons eenigen tijd later na bovengenoemd voorval op het kasteel Haastrecht. Onder den reusachtigen lindestam, die midden op het burgplein staat en met zijn breede kruin het plein geheel en al beschut tegen de heete zomerzon, is een woest gezelschap bijeenverzameld aan een lege tafel. Zeer zeker zeggen zij niet te veel als wij de mannen met deze naam betitelen. Hun gezichten zijn doorploegd met littekens, overblijfselen van sabelhouwen, door hen in den strijd opgelopen. De lasterlijke taal, die van hun ruige lippen komt, sterkt ons in de overtuiging, dat hier mannen bijeen zijn, voor wie een menschenleven weinig waarde heeft.
Het is Folpert van Ter Leede, die hier men diens knechten een blijden maaltijd heeft aangericht tot viering van het zoo goed geslaagde misdrijf, waarvan wij u zoo even hebben verhaald. Ofschoon de knechten luidruchtig den beker rond laten gaan en verhalen van ondernemingen,die zij den laatsten tijd hebben gedaan, zwijgt hun Heer. Wat is toch de reden, dat hij zoo stil, met een benauwden stuiptrek om den bleeken mond, aan den disch zit?
Ik zal het u vertellen. Op zijn slot te Lederdam zuchtte reeds langen tijd de schoone Emma, die haar hart geschonken heeft aan de Gelderschen edelman Adolf. Doch Folpert had haar weten te ontvoeren, door een bode te zenden, die uit Adolfs naam gekomen zou heeten, en de wacht alzoo bedrogen hebbende, de jonkvrouw naar Ter Leede heeft gebracht. En daar vond zij den ellendigen burchtheer, die haar dwingen wilde heur hart aan hem te schenken. Maar moedig wijst zij den ellendeling af, die, verwoed over deze daad, zijn dolk uit de schede trekt en hem in den maagdelijken boezem stoot. En dit staat op het oogenblik den moordenaar voor den geest. Doch luistert, wat Haastrechts Heer, die, verhit door den berkemijer, aan ’t praten is geraakt, spreekt “Getrouwen”, zo begint hij, “hoe menigmaal trolt gij met mij mede, om zwaard en spies vetten buit te behalen. Geen priestersdreiging, noch de verdediging van onze vijanden, kon ons overwinnen. Uit dank voor uw hulp heb ik deze maaltijd aangericht. Reeds te lang heeft het stroomend druivenat ons niet vereenigd. Ik zal U verhalen waarom ons geen nieuwe tochten hebben te zamen gebracht. Een schoone maagd had mijn hart veroverd, machteloos lag ik te neer. Doch eindelijk had ik haar in mijn macht weten te krijgen. Zij verstootte mij echter in haar ijdelen waan. Want reeds heeft deze dolk haar dien trots betaald. Ik stootte de trotsche deerne neer, in volle gramschap. Maar bij zijn thuiskomst van het oorlogsveld heeft de bruidegom de daad vernomen en is hij met wraak bezield, naar het slot Ter Leede geijld.Hij wiens naam de wereld op de lippen heeft, waagde zich geheel alleen in mijn gebied. Ja, trad Zelfs mij slot binnen. Van schrik vluchtte ik en hoorden den radelozen ridders rondsnellen door het kerkergewelf. Gewapend met dolk en zwaard hebben wij hem gevolgd en gevonden, knielend bij het maagdenlijk. Maar nooit zal hij van die plaats weder keeren!”
Nauwelijks heeft hij deze woorden gesproken of achter hem nadert een akelig gedruisch, een zwarte gedaante. Grijnzend buldert hij den verschrikte burchtheer toe: “Ik ben ’t en terzelfdertijd slaan zijn scherpe moorddadige klauwen in de leden van Folpert van Ter Leede. Eenige oogeblikken daarna zijn beiden in het luchtruim verdwenen. Maar op de plaats waar Ter Leede stond, springen drie druppels bloed uit de straatstenen. Lange jaren toonden zij de plaats aan, waar Ter Leede van de wereld verdween.

Deel 2

Leerdam zoude gesticht zijn door Fop van Arkel (996-1008), bij het slot zal, zooals steeds de gewoonte was een kapel zijn gesticht voor de bewoners van het slot, en waar dan ook de omwonenden en onderhoorigen hun kerkelijke plichten konden vervullen. Zulk een kapel kreeg later, wanneer de buurtschap rond het kasteel was uitgegroeid, dikwijls parochierechten, waardoor zij een zelfstandige parochiekerk werd, en waarvan het benoemingsrecht aan den kasteelheer toekwam. Wanneer echter de parochie Leerdam gesticht is, is onbekend. Ik vond ze het eerst vermeld in een oorkonde van 1345 als bestaande parochie, welke was toegewijd aan de H. Catharina (zie Brom. Bull. Traj. No 1133).

Omtrent het kerkelijk leven te Leerdam van vóór de Reformatie is slechts weinig bekend. Het oudste gedenkteken van het katholieke leven is de oude kerk, thans in gebruik door de Ned. Hervormde Gemeente. Zij is een driebeukige kerk, waarvan het middenschip vermoedelijk in de eerste helft van de XVe eeuw is gebouwd. Het aangebouwde noordelijke portaal dateert van omstreeks 1500. De ingebouwde toren dagtekent uit de XIIIe eeuw (zie voorl. Lijst. Ned. Mon. III 187).

De eenige pastor, dien ik vermeld vond, is: Jan van Nuwenaar in 1345. Hij was kanunnik van St. Maris te Utrecht, werd deken van het Kapittel van St. Libuinus te Deventer en stierf als zoodanig in 1371 (zie Arch. Aartsb. Utr. LXI, III, 128).

In het kerkelijk register op de rekeningen van den Vicaris Generaal over het jaar 1493 wordt gesproken over de resignatie van vicariën in handen van den heer van IJsselstein, pastoor der kerk, eene ter eere van de H. Maagd Maria en eene ter eere van den H. Eligius, welke beiden in 1569 vereenigd werden (Bijdr. Haarl. XXXIX, 447).

In het jaar 1526 is Jacobus de Ridder, bisschop van Hebron en wijbisschop van den bisschop van Utrecht Frederik van Baden, naar Leerdam vertrokken, waar hij verbleef van 27 juni tot 3 juli, om te consacreren en te reconsileeren (Bijdr. Haarl. XXXIX, 447).

Leerdam kan er groot op gaan de geboorteplaats te zijn van Floris Radewijnsz, die omstreeks 1350 hier het levenslicht aanschouwde. Hij was met den vader der “Moderne devotie” Geert Groote de stichter van de Vereniging van de Broeders van het Gemeene Leven.

Ook Cornelius Jansenius werd te Leerdam geboren, en niet zooals vrij algemeen werd aangenomen te Acquoy. Zijn eigen broer Otto, wonende te Acquoy, verklaarde in een getuigenis-verhoor naar aanleiding van zijn benoeming tot bisschop van Yperen: “Mijn eerwaardige heere en broeder Cornelis Jansenius is geboren ‘binnen de stadt Leerdam’, alwaar ons ouders den trubbel van het vaderlant gevlucht waeren, bij het dorp en de heerlijkheid Ackoy van Atrugt in het jaar ons Heere duysent vijffhondert vijff en tacgtigh, op den derden dagh van November thusschen negen en tien uyre vóór de middagh” (Bijdr. Haarl. XLIX, 173).

De inwoners van Acquoy gingen er groots op, dat Jansenius in hun dorp geboren zoude zijn. Een zekere Utrechtenaar Maarten Blocklant schreef in 1709, dat hij omtrent twintig jaren geleden zowel te Acqoy als in Leerdam de beide volgende liedjes heeft horen zingen:

De boeren van Acqoy
Sa, Sa, jonghmans, vrijsters, vrouwen, mannen
Laet ons alle sorgh uyt ’t harte bannen!
Laet ons nu eens drinken, klincken, dansen
Ter eere van mijn Heer Knelis Jansen
Laet ons syn geboorten-daghwél vieren
En de vaendels van het dorp laeten swieren!
Laet de herders op haar fluitjens spelen!
Laet de meisjes op het soetste queelen!
Dit dorp in door desen Man verheven
Omdat hy hier heeft bekomen ’t leven;
Omdat hy hier is gevoed voor desen
Moeten wy nu lustigh vrolijck wesen.
’t Was een Man seer deughdelijck van leven
En wy zijn sijn alder-naeste neven:
Laet ons singen, springen, dansen, schransen
Ter eere van ons Knelis Jansen!

De burgers van Leerdam zongen de volgende antistroof:

Sa, Sa, jonghmans, vrijsters, mannen, vrouwen
Wilt van alle vrolijckheit opbouwen!
Staekt het singen, springen, schransen, dansen
Ten regard van U Neef Knelis Jansen!
Waeren ’t sijner eer dan see gesongen
Knelis Jansen was een stoere jongen:
Waerom ’t sijner eer dan soo gesongen?
’t Was een roer-vinck als Mas Anielen.
(hij verwekte een oproep te Napels en was een wijle dictator)
De Paus heeft sedert weynigh jaeren
Voor onreyn syn feeringh doen verklaeren,
En sijn Augustinus doen verbranden
Op de merckt tot Romen door beulshanden.
Sijn gracht-steen grafsteen, eer-namen en lofdichten
Heeft men ’t Yperen uyt de Kerck doen lichten;
Staeckt dus ’t drinken, klincken, schransen, dansen
Ten aensien van uwen Knelis Jansen.

Wanneer de reformatie te Leerdam voltrokken werd en de kerk aan de Hervormden is overgegaan, is niet meer met zekerheid te zeggen. Zeker echter is, dat in 1573 hier gepreekt is door Joost de Jonge, die hier toen reeds gevestigd was. Deze werd na de inname van Leerdam in 1574 door de Spaansche troepen gevangen genomen en terechtgesteld (zie Hijbers en Kleyntjes. De blokkade van Zaltbommel in 1574, blz. 49).

In de dagen der verdrukking en vervolging kwamen priesters van elders de geestelijke bediening uitoefenen. In het Missieverslag van 1616 werden Leerdam en omliggende gemeenten verlaten genoemd, daar er slechts enkele katholieken woonden (zie Arch. Aartsb. Utr. I, 350). In 1622 was het vooral J. Wachtelaar en vervolgens priesters uit Utrecht, Vianen, Culemborg en Gorcum, die hier in het grootste geheim godsdienstoefeningen hielden. In 1630 was te Leerdam de Franciscaan Andreas Verspecken werkzaam. Hij was kapelaan te Leiden en werd vandaar op verlangen van eenige vroome katholieken naar Delft verplaatst. Als hij daar na eenige tijd door de ijverzucht van sommige vrouwen valschelijk beschuldigd was, is hij vandaar vertrokken en heeft als een gehoorzame zoon de katholieken op andere plaatsen, zooals ook ter Leerdam en omgeving door zijn wandel gesticht (Zie de Godsdienst Vriend LXXXIII,I’I Bijdr. Haarl. II, 88, III).

Vele en zware vervolgingen heeft hij geleden en werd in 1653 gedwongen te vluchten (Zie Post. Romeinsche Bronnen blz. 16). Sinds 1650 oefenden hier ook vooral de Norbertijnen van Rhenoy, waar zich omstreeks dien tijd Petrus Strijbos, een Norbertijn uit de abdij van Postel zich had gevestigd, de geestelijke bediening uit, waartoe Leerdam dan ook kerkelijk ging behoren tot het parochie Leerdam in de XIXe eeuw weer een zelfstandige statie werd.

Wegens de groote afstand moesten de Leerdammers die hun Zondagsplicht wilden vervullen, een moeizame tocht van ruim een uur gaans afleggen. Reeds lang had deze toestand de aandacht getrokken der kerkelijke Overheid, die zich des te meer bezorgd maakte over de verlatenheid van Leerdams katholieken, wijl ongodsdienstigheid de overhand nam en vele gemengde huwelijken, ja zelfs geloofsafval te betreuren was geweest. Het stadje Leerdam telde toen 3000 inwoners, waarvan er slechts 78 katholiek waren en slechts 31 hun godsdienstplichten vervulden.

Elf jaren lang had de kerkelijke overheid pogingen in het werk gesteld, om van de regering toestemming te verkrijgen daar een statie op te richten, doch steeds tevergeefs.
De Vice-Superior der Hollandse Zending Innocentius Ferrierir maakte hier een eind aan door bij besluit van 3 februari 1845 Leerdam met onderhoorigheden – Asperen, Heukelum, Meerkerk, Schoonrewoerd en Leerbroek – af te scheiden van Rhenoy en tot zelfstandige statie te verheffen.
In de heerlijkheid van de Heren van Arkel, waarin genoemde plaatsen gelegen waren, werd door baron Wessel van Boetselaar, in navolging van den graaf van Culemborg, Floris van Pallandt, de hervorming ingevoerd, de kerken gebeeldstormd en aan de katholieken ontnomen, waarna het katholicisme zich daar nimmer meer heeft kunnen herstellen. Het weinige, dat mij bekend is over deze parochies zal hier worden medegedeeld, alvorens tot de geschiedenis van de nieuwe statie Leerdam over te gaan.

Asperen komt reeds voor op de lijst van goederen van de benedictijner abdij Prüme in den Eiffel van het jaar 893 (zie Sloot. Oork. B. No 66). De tegenwoordige Ned. Hervormde Kerk, weleer toegewijd aan de H. Catharina, werd gebouwd blijkens een gedenksteen, welke tegen de torenmuur in de kerk geplaatst was, in 1401, in welk jaar de eerste steen werd gelegd door Vrouwe Elburg van Arkel, gade van Dirk van Polanen, waarop stond gebeiteld:

In ’t jaar dusend
vierhonderd en één
leed Vrouw Elburg
den eersten steen.

De stukken van deze steen, welke in tweeën was gebroken, zijn aan weerszijde van de deur van den toren ingemetseld, maar het opschrift is bijna niet meer te ontcijferen.
Onder deze gedenksteen bevond zich een schildering herinnerend aan het beleg der Oost-Friezen in 1517, terwijl daarbij vermeld waren de namen van 264 inwoners, die om het leven zijn gekomen (zie M. Beekman. Beschrijving van de stad en baronie Asperen, vertoonende hare oudheid, gebouwen, hooge en verdere regeering blz. 84. Dit boek werd uitgegeven te Utrecht in 1745).
De kerk brandde in 1896 af en werd daarna op de oude muren herbouwd. In de toren eveneens daterende uit de XVe eeuw, hangt een klok, met het volgende opschrift:

St. Victor en Martinus is mijn naam
myn geluyt is voer Godt bequaem:
Den levenden roep ik, den dooden over
luy ik, hagel en donder verstoor ik.
Herman de Borch me fecit anno
Domini MCCCCCXXXII.

Deze kerk verving een oudere, want in 1391 vergaf Theodoricus van Polanen als collator van het St. Nicolaasaltaar deze aan Peter Jansz met de bede aan den Domproost van Utrecht, dat hij den voorgedragene in het bezit mocht stellen. Waarschijnlijk stond dit altaar in het noorder kruispand, daar toch vond men in 1745 nog het graf van een priester, wiens beeld op een groote blauwe zerk bijna levensgroot in misgewaad met kelk in de hand lag uitgehouwen. Het beitelschrift getuigde: “Hier leyd begraven heer Jan van Planen, vicaris van deesen altaar; en stierf Ao XVCXXV den XXV dag van April”. Verder waren in deze kerk nog vicariën en altaren ter eere van Maria, H. Catharina, H. Antonius, Maria Magdalena, het H. Kruis, HH Petrus en Paulus en de H. Drievuldigheid, welke laatste op bevel van den officiaal van Zaltbommel in 1533 Thedoricus in het bezit moest worden gesteld (zie versl. ’s Rijks oude archievan, Serie II, dl. IX; Arch. Aartsb. Utrecht XVII,45).

Jan van Akoyen is de eenige pastoor, die ik en wel onder het jaar 1331 vermeld vond (zie bijdr. Haarl. X, 396). In 1514 waren er te Asperen 180 haardsteden en “dat er plegen te wezen 700 communicanten, ende nu en isser maer 640” (zie informacie up den staet, faculteit ende gelegentheyt v.d. steden dorpen van Hollant ende Vrieslant; uitg. Maatsch. Ned. Letterk. Blz. 601).
Door den heer van Arkel werd in 1319 een kruisbroederenklooster gesticht, dat midden in d etsad stond aan de Minstraat. Voor de reformatie bezat dit klooster de volgende goederen:

delabberdaen 0 – II – 0
Hochlant. 0 – 7 – 50
nog een camp. 3 – 99 – 50
nog een camp 7 – 24 – 25
queldijck. 0 – 7 – 50
Crommecamp. 5 – 1 – 0
Cortecamp. 2 – 0 – 0
rietcamp. 3 – 2 – 50
cortecamp met
hochlant 0 – 9 – 75

(zie arch. Aartsb. Utrecht XXII, 321).

De eerste prior was Martinus d’Auvans, die Magestir generalis der orde werd. Hij stierf op een visitatiereis te Reims 17 Juli 1344. Joannes de Merten, prior, werd in 1411 Magestir generalis. Bij een bezoek stierf hij hier 12 Juli 1415. In 1567 was Pachasius van Muurhout prior, Peter van Redelichhuysen subprior, Dirck van Assen procurator, Claes Valchenborch senior, Hermanus Merking is afgevallen en werd predikant te Ridderkerk en Nieuwkerk (zie Dr. C.R. Hermans, Annales Canonic. Reg. O.S. Cruus).
Ook was er nog een vrouwenklooster St. Anna in den Gulden Poort van de Derde Orde van den H. Dominicus, het was door 13 Begijnen bewoond en was gelegen bij den Wal, dicht bij het kasteel. Volgens een grafsteen, opgegraven in den tuin van de sigarenfabriek “Alvana” te Tiel stierf in 1540 broeder Claes Hoeck, pater tot Asperen uit jonckfrouwe-klooster. De steen bleek te groot voor de Tielsche oudheidkamer en werd afgestaan aan de vereeniging “Doorwerth” en werd geplaatst in het aldaar genoemde kasteel (J. Bologne steenen chartus blz. 55). Verder was er nog een H. Geest Gasthuis met kerk.
Na zijn toetreden tot het verbond der Edelen, dat beschouwd mag worden als het begin van den opstand tegen het wettig gezag, en na deze gewelddaden van geloofsvervolging werden bij vonnis van 17 Aug. 1568 de heeren van den Boetselaer ten eeuwigen dagen uit alle landen des Konings verbannen en hunne goederen verbeurd verklaard. De strenge plakkaten tegen de ketterij werden ook te Asperen afgekondigd.
Als slachtoffers vielen hier Quirinus de Palme en Dirk Willems, over wien Tollens een gedicht uitgaf; “Dirk Willems te Asperen”, dat de onpartijdige geschiedschrijver Bruin een legende noemt (Zie verspreide geschriften III. 344).
Bij de pacificatie van Gend kwam het verbeurdverklaarde kasteel weer aan de van Boetselaers terug en werd de vervolging der Katholieken weer voortgezet. De kerk werd hun ontnomen evenals de kerkelijke goederen, welke in 1579 aan de Staten moesten worden overgeleverd. De weinige overgebleven katholieken kerkten vooral te Rhenoy. De heeren van Asperen zorgden wel, dat het katholicisme niet tot nieuw leven kon komen, waartoe zij elke vestiging van katholieken beletten, zooals uit een schrijven van den Drost van Asperen aan de Staten in 1730 blijkt: “dat de Hoogedel Hooggeboren Heren en Vrouwen van Asperen, die de stad en de baronie in der tijd hebben geregeerd en noch regeeren, gestadig seer sorgvuldig hebben gewaakt, dat geene Rooms gesinde huisgezinnen sich met der woon in de stad of baronie Asperen souden ter neer setten, maar die altijd daarbuiten gehouden; sulks thans seer weinigen Roomsgesinden hier werden gevonden, hebbende de welgemeende Heeren en Vrouwen van Asperen ten alle tijden ook geweerd het maken van Roomse kerken, capellen of andere gestichten, om daarin Roomse godsdienst te plegen: soodat geen Roomse priester en capelaan van wat orde of gevoelen die mogten wesen, hier gevonden werden, veel minder ooit geadmittert of toegelaten sijn” (Zie bijdr. Haarl. XIV,48)
Neen, zoo verhaalt hij verder, het is niet tegen het Katholiek geloof, aan te nemen, dat Maria, die zonder smart gebaard heeft, zonder droefheid moeder is geweest en ongerepte Maagd is gebleven, met buitengewonen troost te hulp komt, wanneer zij volgens vrome gewoonte wordt aangroepen (Zie J.A.F. Kroonenburg. Maria’s Heerlijkheid in Nederland IV 235).

Deel 3

Heukelum, een plaatsje aan de Linge, dat in 1230 ommuurd werd, dankt zijn ontstaan aan het gelijknanige kasteel ter plaatse, welks ouderdom vele schrijvers op minder geloofwaardige gronden tot den Romeinschen tijd terugvoeren (zie J.A. Barbas: Uit het land van Arkel). Ook aan de heropbouw van het kasteel is een legende verbonden. Na gevlucht te zijn na de verwoesting door de Noormannen, keerde Jan II van Arkel terug en door hem zoude de verwoeste en verlaten plaats weer teruggevonden zijn, doordat een zwaan zijn schip steeds vooruit zwom. Met zekerheid wordt Heukelum genoemd in een oorkonde van 814, in welk jaar aan het klooster Lorsch in het hertogdom Hessen goederen worden geschonken, o.a. nabij Heukelum (zie Sloet oork. B No.27).

De tegenwoordige Ned. Hervormde Kerk, weleer toegewijd aan de Allerheiligste Drievuldigheid, brandde in 1699 af werd gedeeltelijk herbouwd, in 1729 verbouwd en in 1866 hersteld. De toren is in 1829 afgebroken. Van de oude kerk uit het begin van de 15e eeuw staan nog het koor en het dwarspand, beide van grooter baksteenen, waartegen een lagere aanbouw is geplaatst, waarop een torentje is opgetrokken.
De heeren van Arkel hadden het patronaatsrecht over de kerk. Johan van Arkel maakte in 1433 in overleg met den pastoor Aelbrecht Pruesnich een regeling voor de koorgezellen omtrent de diensten en presentiegelden, waarover oneenigheid was ontstaan. Koorgezellen zullen zijn op de eerste plaats de koster, de schoolmeester en de vicarissen van de onderscheidene altaren, die ter plaatse resideeren. Van de presentiegelden zal de pastoor ontvangen een vierde, de kerk een vierde en de koorgezellen de andere helft. Deze laatste zijn verplicht te helpen zingen die diensten en getijden, welke de pastoor naar gewoonte verplicht is te zingen. De priesters zullen hun dienst moeten verleenen als diaken en subdiaken op Kerstmis, jaargetijden, “darthiendedaghe”, Paschen, Hemelvaart, Pinksteren, Sacramentsdag, St. Maaartensfeest, de beide kermisdagen, Patroonsfeest en Allerheiligen. Indien zij niet aanwezig zijn zal hun deel worden afgehouden.

Otto van Arkel schonk in 1486 van den dood van Pastoor Jacob Hubrechtzoon het pastoraat aan Danckaert Aertszoon van Nerghennae, die sinds 1462 vicaris was van de Maria Magdalena-Vicarie en droeg hem ter institutie voor aan den proost van Arnhem (zie Arch. Aartsb. Utr. XLVIII, 283). Ook stichtte hij met zijn echtgenote 2 Juli 1502 ter eere Gods, van Maria zijne gebenedijde Moeder en alle heiligen een eewigdurende erfmis, welke “hochtijdelijk en solemniter” moest geschieden op het St. Victoraltaar, iederen Donderdag, terwijl tevens op het hoogaltaar het Allerheiligste ter aanbidding moest worden uitgesteld. Daartoie schonken zij na doode van “Juffrouw Walravens acht schilden ’s jaars” te betalen op het jaargetijde van juffrouw Walravens. De pastoor zal er van beuren 5 schilden, de koorgezellen twee en de kerk één schild voor licht, brood en wijn. De priester, die de mis zingt “zal ommekeeren tottenvolck naer dat offertorium, eer hij dat water neempt, ende doen dag ghemeen ghebet voir dengheenen, die se ghestiicht, gheordineert ende ghefundeert hebben, by naemen Ott van Arckel ende Walraven van Waerdenburch, ende voirt allen heeren ende vrouwen lants van Heuckelom ende voir dyegheenen, die daer die handt toe ghereckt hebben ende noch toe reycken.” (Zie Sarch. Aartb. Utr. XXII, 316 vv.)

De koorgezellen hadden inkomsten uit landerijen:

hogencamp 0 – 15 – 0
achtercamp 3 – 3 – 0

Verder bezat de kerk inkomsten uit landerijen:

L. Vrouwe mitte choorg. achtercamp 0 – 14 – 0
idem idem 0 – 15 – 0
Nog de rommelcamp 2 – 0 – 0
Nog een camp op ’t broeck 2 – 4 – 0
L. Vrouwe nog ’t hooglant mitte cortecamp 4 – 0 – 0
Ook de lansingcamp. 0 – 13 – 0
Kerck op broeck 0 – 10 – 0
“ queldijckcamp. 0 – 11 – 0
“ crommecamp. 3 – 5 – 0
“ hochencamp. 2 – 3 – 0
Nog de Kerck 4 – 3 – 0
Nog de lanxingcamp. 0 – 11- 50

In de kerk waren de volgende vicariën, welke ook inkomsten hadden uit landerijen:

H. Petrus-vicarie, waarvan in 1537 Jan Lambertssen vicaris was.
Sunte Peter weerken queldijck 6 – 0 – 0
Sunte Peter altaer, vogelswerff 3 – 0 – 0
Nog de lansingcamp. 2 – 0 – 0
queldijck. 0 – 2 – 0
middelcamp. 0 – 10 – 0

H. Maria-Magdalena-vicarie, waarvan Danckaert Aertszoon vicaris was van 1462, tot hij alhier pastoor werd in 1486. In 1560 was vicaris Salomon Willemzen, vicaris te Leerbroek;
de inkomsten waren: 0 – 10 – 140
St. Victor-vicarie, met de volgende inkomsten:
’t hochlant mitte cortec 0 – 10 – 0
Vriesseweij 1 – 3 – 0
Vriesseweij 0 – 4 – 50
nog een camp. 6 – 4 – 0
nog een camp. 0 – 3 – 0
lansingcamp. 0 – 7 – 50
middelcamp. 3 – 3 – 0
hoogecamp. 3 – 3 – 0

St. Barbara-vicarie, inkomsten uit:
Midcamp. 2 – 20

H. Kruis-vicarie met inkomsten uit:
’t H, Cruyslant 4 – 0 – 0

St. Antonius-vicarie met inkomsten uit

queldijck 2 – 15 – 50

In Heukelum waren 86 haardsteden, waarvan er 5 of 6 van aalmoezen leefden. Door de oorlog met de Gelderschen in 1513 werd wel de helft van het stadje verbrand en verwoest. In 1514 waren er nog 350 communicanten (zie informatie 1.c.602).

Van de pastoors zijn nog de volgende bekend:

Albrecht Pruesnich 1433
Jacob Hubrechtszoon 1486
Danckaert Aertszoon 1486
Jan Priem 1560 (zie Arch. Aartsb. Utr. XXII 319)
Egbert van Huecklum 1567 (zie Arch. Aartsb. Utr. XLVI 162)
Petrus de Oss 1569

Ook bestond er te Heukelum reeds in 1377 een H. Geest-Gasthuis, in welk jaar de Paus op 24 Jan. voor 10 jaren aflaat verleende van 100 dagen aan allen, die helpen aan het herstel van het H. Geest-Gasthuis (zie Brom. Bull. Traj. No. 2257).
De inkomsten van dit Gasthuis werden na de reformatie voor andere doeleinden besteed. Het had een aanzienlijk bezit aan landerijen, deze worden omschreven volgens het “Memorie van de landen, toebehoorende aan het gasthuis van Heukelum en die volgens het schatboek zijn liggende:

Binnen den tiendwegh. m h r
Een hoogcamp. 3 – 2 – 50
Een laagcamp. 3 – 0 – 0
Een cortecamp. 1 – 0 – 0
hoogland achter de gracht 1 – 0 – 50
nog en stuk hoogland 1 – 1 – 50

Achter volgelswerf.
Een kampschen groot 1 – 0 – 0

Op Leuven.
Een rietcamp. 2 – 3 – 0
Een agtercamp. 2 – 2 – 0
“ “ 2 – 5 – 50
Een vrieseweij 2 – 1 – 50
Een lansingcamp. 3 – 4 – 0
middelcamp. 3 – 2 – 5
middelcamp. 1 – 5 – 50
queldijckcamp. 1 – 5 – 0
“ 1 – 4 – 0
Lansingcamp. 1 – 4 – 50
middelcamp. 1 – 5 – 50

Nog staat in het schatboek een voorste vrieseweij die meijne dat leije binnen den verloren tiendweg en op verpagting quet bekend is ook voor ’t gemeen uitgedijckt is aan voorz. tiendweg die sulx soo gelove uit het verschot gesteld dog hier als in ’t schatboek gesteld voor
0 – 3 – 0

Op broek
Een kampsche groot 1 – 2 – 0
nog een groot 2 – 2 – 0
nog een 1 – 3 – 0
nog een 2 – 0 – 0
nog een 1 – 15 – 0
nog een rommelcamp 2 – 8 – 0
In de werve 2 – 0 – 75

Onder medewerking van den Heer van Heukelum, oppergastmeester en den kerkeraad der Gereformeerden werd in 1767 besloten voor altijd jaarlijks 72 gulden uit het gasthuisfonds aan den predikant voor de avondbeurten te betalen. Ook werd er uit dit fonds voor de kerk, die in 1699 tot het priesterkoor afbrandde, in 1778 een nieuw orgel geplaatst en den organist jaarlijks 100 carolus gulden toebedacht, zelfs de verhuiskosten van den predikant werden er uit vergoed. Nog werd met den kerkeraad een overeenkomst aangegaan, dat het gasthuisfonds de niet lidmaten en de diaconie de lidmaten zal bedeelen. Het oude gasthuis werd met schuur en erf in 1742 verkocht voor 820 gulden.

Heukelum schijnt ook een klooster gehad te hebben, waarvan echter niets meer bekend is. In het midden van de Ooststreaatr schrijft Barbas (zie Barbas. 1.c. blz. 48) staat wel het oudste geboud van Heukelum. Het verkeert in een zeer bouwvalligen toestand, zoodat het voor invallen door stutten behoed wordt. Welke kloosterlingen er zouden gehuisvest zijn geweest, is ook niet meer bekend. Alleen in een handvest van 1496 had Ot van Heukelum reeds bepaald, dat de geordenden wel persoonlijke eigendommen mochten hebben, maar dat deze na hun dood moesten komen aan de wettige erfgenamen, ook als zij reliqieusen waren, maar zoo, dat ze steeds weer in handen van “weêrlijken” terecht moesten komen en de bezittingen van de kloosterlingen destijds althans vlottend bleven.

Na de reformatie kwamen de kerkelijke goederen aan Maria van Arkel, Vrouwe van Heukelum, die er zich aanstonds van in bezit had gesteld en er tevens voor had gezorgd, dat ze niet door anderen werden vervreemd en geroofd. Voor een klein prijsje zijn ze in handen der heeren van Heukelum gekomen.

Te Heukelum bestond eertijds een grote Maria-vereering, zodat men van heinde en verre naar hier kwam om Maria te vereeren. De reden hiervan is een wonder, dat in 1281 zoude geschied zijn en dat we bij de oude geschiedschrijvers vermeld vinden en verhaald door Johannes a Leydis. We nemen dit legendarische verhaal hier over zooals het door pater Kroonenburg beschreven is (zie J.A.F. Kroonenburg. Maria’s Heerlijkheid in Nederland, VI, 88-94).

In dat zelfde jaar (1282) is er geweest een vrouwspersoon, geheeten Elisabeth, die zeer wellustig en wild van leven was. Nochtans ter eere van Maria de Moeder Goids, onthield zij zich van hare zonden alle Zaterdagen, en oefende zich dan in goede werken en gebeden.
De waarde Moeder Gods heeft zich op zekeren dag aan deze persoon geopenbaard, en haar bevolen voortaan rein te leven en haar zondig gedrag te verbeteren, en dat zij zoude gaan naar een dorp, geheten Heukelum, want de Heere wilde daar nog wonderlijke werken en mirakelen aan haar doen.
Deze persoon heeft dan haar zaken geregeld en oorlof genomen en is aan de woorden van Maria onderdanig geweest, en is gekomen te dier plaatse aan de westzijde van het dorp waar men nog heden ten dagen in schoone processie met kruisen, met lof en zangen het beeld van Onze Lieve Vrouwe jaarlijks draagt en zij bad om Gods wille, dat men haar herberg wilde doen. En overmits de heugenisse Gods is zij daar minnelijk ontvangen, en bleef daar als een dienstmaagd een tijd dienende.
Ten laatste heeft zij der vrouwe des huizes haar vorig leven geopenbaard en hoe zij hier op bevel van Maria, de Moeder Gods en tot welk doel zij gekomen was. Toen de Vrouwe dit hoorde heeft zij haar minnelijk getroost en heeft zij haar voortaan behandeld niet meer als dienstmaagd, maar als haar eigen dochter en kind. Zij van haren kant was ootmoedig, lijdzaam en altijd zuchtend om de groote zonden, waardoor zij God had vertoornd. Als zijn nu een wijle tijds in groote lijdzaamheid daar gewoond had, is het gebeurd, dat zij op een vroege morgen uit het huis ging, en groote dorst gevoelend, zag zij daar een klein plasjen van schoon regenwater, en als zij zich nederneigde om te drinken zonder het water met het teken des heiligen kruizes te zegenen, viel in dien plas een kluitje aarde ter groote en gedaante van een zwarte boon. Maar achtte dat niet, en dronk onvoorzichtig van het water en thuis komende, stelde zij zich aan, alsof zij dol en bezeten ware. De vrouw des huizes was zeer met haar begaan, en terwijl zij zich de vorige openbaringen dier persoon herinnerde, ried zij haar aan naar de kerk van Heukelum te gaan en aldaar hare biecht te spreken.

Het was in de Vasten, en zij ging met hare meesterers ter kerke en sprak geveinsdelijk hare biecht, en van dien tijd af was zij een luttel beter geheel de Vasten lang, en toen het Hoogtij van Paschen naakte, is zij op raad en bevel van hare meesteres ter kerke gegaan, om, gelijk de andere christen menschen, vermocht zij het H. Sacrament in des priesters handen onder de H. Mis niet te zien. Als nu de H. Mis uit was, en het volk opwaarts ging om het H. Sacrament te ontvangen, bleef zij als gebonden staan in een hoeksken van de kerk, en wilde niet mede opgaan. Terwijl zij dus stond, klonk een stem achter haar en zeide: Hoe staat gij aldus? Ga mede en ontvang het sacrament als de andere lieden! Dit hoorende keek zij om, maar zag niemand, en als zij zich daarover verwonderde, hoorde zij wederom de duivel zeggen, waarom zij omkeek: En wees niet vervaard, ik ben bij u; ga en doe als de anderen! En opgaande ontving zij het H. Sacrament, maar vermocht het niet door de keel te krijgen, want het was in haar mond als een harde steen. Hare meesteres was zeer verblijd, dat zij het H. Sacrament ontvangen had. En toen die vrouwspersoon uit de kerk ging, kwam daar een witte duif aangevlogen en nam haar het H. Sacrament uit den mond en de duivel verwond hare ogen.

De meesteres dit ziende verwonderde zich zeer, en samen thuis komende begon het jonkwijf hoe langer hoe meer verwoed en razend te worden, zoodat men haar met ketenen en banden moest vast leggen.

Op den derden dag had onze Lieve Heer medelijden met zijn schepsel en heeft door de verdienste zijner lieve Moeder, de Maagd Maria, heur hart verlicht. En zij riep hare meesteres, en vroeg haar, goedertieren haar te geven de schoonste dwaal, die zij in haar huis had. De meesteres vraagde, wat zij daarmede voor had. Zij antwoordde: “Binnenkorten tijd zullen Maria, de Moeder der Barmhartigheid, met Sint Jan den Evangelist en Sinte Elisabeth hier komen, om mij te verlossen”.

Als de meesteres dit hoorde, liep zij haastig naar haar schrijn, en ofschoon zij vele schoone dwalen had, kon zij nochtans de schoonste niet vinden. Midderwijl riep het jonkwijf opnieuw: “O, lieve meesteres, haast u, want de Moeder Gods met de nadere Heiligen zijn reeds hier om mij te vinden”. De meesteres durfde niet toeven en greep haastiglijk een kleed van hennepgaren geweven en legde dat met groote eerbied op haar bed. En de glorie Gods is neergedaald op de dwaal met Maria en de andere Heiligen, en zij, in wie de duivel tot dan toe geheerscht had, is van stonde aan verlost geworden. En als zij God en zijn lieve Moeder en de nadere Heiligen geloofd en gedankt had, begeerde zij schoon water om haren mond te wasschen; en dit gedaan zijnde, kam de te voren genoemde duif en bracht haar het H. Sacrament, hetwelk zij ootmoediglijk en eerbiedig en met groote devotie ontvangen heeft. Allen, die daaromtrent stonden, zagen wel, dat haar het H. Sacrament werd gegeven, maar de duif zagen zij niet. Daarna hebben zij de dwaal eerbiedig opgevouwen en ter zijde gelegd.

Ook de duivel is teruggekomen en heeft haar met slechte zonden willen bekoren en haar zeer vervaard, maar zij heeft getrouw de Moeder Gods aangeroepen en hem alzoo verjaagd. Toen de duivel wegvloog, heeft hij het stroo van haar bed aangestoken, om haar alzoo te verbanden, maar zij heeft met Gods hulp het vuur met haar beide handen uitgedaan, hetgeen anders onmogelijk was, en zij heeft hare handen en armen met vel en vleesch zeer verband. En als zij nu in deze groote pijnen lag, en veel volks om har heen stond, verlangde zij wederom de dwaal te hebben, en als zij die om hare verbrande armen en handen had gelegd, is zij terstond gezond geworden. En alle de dagen haars levens heeft zij voortgeleefd in de vreeze Gods en devotelijk in den dienst van Maria de Moeder Gods.

Deze dwaal werd met groote eere bewaard in de kerk van Heukelum. Ziedaar dus een legendarischen oorspong van Maria te Heukelum.

Groot was de vereering, van alle oorden van het land stroomden op Pinksteren de menigte hier samen, en op den tweeden Pinksterdag, wanneer tevens de kermis geopend was, had de groote optocht plaats met het beeld der allerheiligste Maagd. Deze dag telde onder de hoogste feesten en was zóó voornaam, dat Otto van Arckel, Heer van Heukelum, den 10den October 1496 bepaalde, dat zelfs de rechtspraak zou stilstaan. “Op den dagh, dat men Onser L. Vrouwen Beeld draaght eenen dagh daarvoor en daarna”.

De optocht ging door de straten en vond een ruspunt aan de Oostpoort bij de “Godkapel”, die bij den ingang der stad gebouwd was. Het eigenlijke doel van de optocht was echter buiten de Gorcummerpoort aan de westzijde van de stad, de kapel te Vriezewijk, waar het huis der vrouw lag, bij wie Elisabeth huisvesting had gevonden. In haren tuin trok de processie met lofzangen en liederen, met kruis en beeld.

Deze bedevaart was zoo vast in het volk geworteld, dat de reformatie deze eeinige eeuwen niet geheel en al heeft kunnen uitroeien. Op de particuliere synoden der Protestantsche Kerk wordt voortdurend geklaagd “over de afgodereij, dewelcke tot Heukelum geschiedt”, zodat de Staten op 2 Mei 1619 den Drost gelasten “sijnen luitenant, landdrost, eenige dagen voor en na de aanstaande Hoogteit te Heukelum te willen doen wesen, om het voorzeide bedevaart loopen te beletten, en die het erger doen sullen, willen afnemen het opperste kleed, en hetzelfde te houden voor verbeurt, om alsoo ontslag van meerder zulks te bedrijven te moogen maken”. Doch ook dit mocht niet baten, want volgens de missieverslagen van de Apostolischen vicaris Jacobus de la Torre waren ze in 1638 nog in volle gang. De predikant van Heukelum, Barbas, verhaalt, hoe er in 1813 te Amsterdam nog hoogbejaarde lieden leefden, die in hun jeugd de bedetocht naar Vriezewijk maakten. Ja, in onze dagen is de herinnering aan de bedevaart niet geheel uitgestorven; wel is de kermis afgeschaft, wel zijn de fundamenten begraven, wel is de weg naar de kapel in bouwland herschapen, maar nog altijd heerscht in den omtrek de gewoonte, dat vooral de jongeren ten tweeden Pinksterdag een wandeling naar Heukelum maken (zie 1.c. blz. 42).

Van de oude kerk in Kedichem is alleen de toren uit het begin der XVe eeuw, waartegen in 1867 de tegenwoordige Ned. Herv. Kerk werd gebouwd, maar over. De kerk is gesticht door de Heeren van Arckel, die er ook collatoren van waren, terwijl de institutie toekwam aan den proost van Arnhem.

In 1514 waren er 30 haardsteden, waarvan er door de Geldersche vijf verwoest waren, die ook have en goed roofden (zie Informatie 1.c. 425). In laatste genoemd jaar waren er 105 a 106 communicanten volgens opgave van pastoor Maarten Gijsbert van Bommel, wiens inkomen toen waren 40 gulden uit 10 morgen land (zie Hist. ofte Beschr. Bisd. Utr. II, 685).

Mr. Frans Spijcker was pastoor in 1545, doch hij resideerde hier niet, daar zij pastorie in de laatste oorlog was afgebrand. Hij verbleef te Schoonhoven als pater van het nonnenklooster, zoodat de kerk toen onbediend stond (zie Nederl. Archief van Kerkgeschiedenis XIV, 261).

Deel 4

Leerbroek. Van de oude thans Ned. Herv. Kerk is het koor afgebroken. Het brede eenbeukige schip dateert uit de tweede helft der XVe eeuw, waartegen nog staat de toren uit omstreeks 1400 met een achtkantige traptoren. Aan de toren zijn ijzeren ringen aangebracht voor het vastleggen van het vee bij watersnood. De Heeren van Arkel hadden de vergeving der kerk, terwijl de proost van Arnhem de institutie bezat. (zie Informacie. 1.c. blz. 423).
In 1514 waren hier 28 haardsteden met 106 communicanten, (zie Hist. ofte Bechr. Bisd. Utr. II, 669) waaruit de pastoor jaarlijks 40 gulden trok, indien hij in de parochie verblijf hield.
In 1545 was de pastoor wijbisschop van Utrecht, doch daar zijn naam niet genoemd wordt, is deze niet op te maken uit de meerdere wijbischoppen. In genoemd jaar werd de parochie bij provisie bediend door een Dominicaan uit Utrecht. (zie Nederl. Arch. Kerkgesch. N.S. XIV, 259).

Meerkerk. Het koor der kerk is uit het midden der XVIe eeuw, de ingebouwde en gepleisterde toren waarschijnlijk uit de XVe eeuw.
Tot 1501 was hier pastoor Segerus Janszoon, in wiens plaats op 5 juni van dat jaar werd benoemd door Walraven van Brederode Johannes Koevoet, die in 1544 overleed en opgevolgd werd door Martinus Gijsberti. Deze is niet lang hier geweest, daar in 1545 als pastoor genoemd wordt Peter Joostezoon van Oosterhout, die hier niet resideerde, maar te Kethel bij Delft. De pastorie werd toen waargenomen door een vice-cureyt Aert Verdonck tot Cantate d.i. de vierde Zondag na Paschen. Hij ontving van den pastoor voor zijn dagelijksche dienst 4½ Karolus gulden per maand en na de gewone inkomsten, welke zeer gering waren. Gerardus de Zweten was hier in 1560 pastoor.
In de kerk was een vicarie ter eere van de H. Maagd Maria; na afstand van deze vicarie in 1503 door Harinck werd door Walraven van Brederode benoemd Martinus Bosman, die in 1619 overleed en werd opgevolgd door Jacobus van Turnout, na wiens dood in 1549 werd aangesteld Gerardus Richardi. Na deze kreeg Ghisbertus Ghisberti deze vicarie, die ze overdroeg aan zijn kleinzoon Wilhelmus Otto. De stichtingsbrief is bij een brand in 1558 te Asperen verloren gegaan (zie V. Rappard en Muller. Versl. Kerkvisitatie uit de 16e eeuw. 440). Nog was in deze kerk een
vicarie van het H. Kruis (zie Joosting en Muller. Bronnen. 1.c. II, 378).
Reeds in 1582 kwam hier een predikant in den persoon van Erasmus Backer (zie Bron. Diarum van Arend V, Buchel, blz. 74).

Nieuwland. De tegenwoordige Ned. Herv. Kerk is een bakstenen gebouw uit de XVe eeuw, (verbouwd in 1866) en heeft thans een eenbeukig schip met houten tongewelf. De ingebouwde toren met lateren aanbouw dateert uit de XIIIe eeuw. In de muren van het schip zijn nog aanwezig de zuilen en scheibogen van de vroegere zijbeuken. De vergeving van de pastorie was aan de Heeren van Arkel en de institutie aan de proost van Arnhem. De pastoor had een inkomen van 100 Rijnsche gulden uit 10 morgen land, resideerde hij echter niet, dan ontving hij slechts 24 gulden (zie Hist. ofte Beschr. Bisd. Utr. II, 669).
In 1514 waren er 30 gezinnen met 108 communicanten (zie Informacie. 1.c. blz. 418). Willem van Herpt was in 1514 pastoor en Johannes At in 1567 (zie Bijdr. Haarl. XL. 137). In de kerk was een vicarie ter eere van de H. Jacobus, gesticht door Nicolaas van Nisse, welke stichting in 1408 plaatsvond en waar tot vicaris werd aangesteld Jacobus Nicolai (zie Bijdr. Haarl. XL. 137). Nog was er een vicarie ter eere van de H. Maagd Maria, welke in 1553 werd verwisseld met die van de H. Stephanus in de St. Barbarakapel te Leuven (zie Bijdr. Haarl. X 406).

Oosterwijk. Van de oude oorspronkelijke kerk is niets meer te zien. In 1629 was er een geschil gerezen tusschen den Heer Jan van Arkel en het Kapittel van den Dom te Utrecht over de tienden en het patronaat der Kerk te Oosterwijk. Dit geschil werd aan een door beide partijen scheidsgerecht onderworpen (zie Hist. Episc. I.144) aan welker uitspraak zij zich op boete van 50 Mark zouden onderwerpen.
In 1514 waren er 24 haarsteden met 88 comminucanten (zie Informacie. I.c. 425). Johannes de Sceyn was pastoor tot 1346 en werd opgevolgd door Zegherus de Gorinchem (zie Brom. Bill. Traj. No. 1195, Arch. Aartsb. Utr. LX 91, 115). Claes Ruysch officiaal van Oud Munster was in 1545 pastoor, doch resideerde niet, maar had in zijn plaats gesteld een vice-cureyt Aerdt van Barnevelt, die de zielzorg waarnam en waarvoor hij jaarlijks van den pastoor ontving 24 Carolus gulden en de gewone inkomsten, welke gering waren, bovendien genoot hij nog de inkomsten van 4 morgen land, waarvoor hij iedere Zaterdag een gezongen Mis moest celebreren (zie Nederl. Arch. Kergesch. N.S. XIV 260). Jan Vervoren was in 1557 hier pastoor (zie Bijdr. Haarl. X 406).

Schoonrewoerd. Van de kerk is alleen nog maar de toren over; uit baksteen opgetrokken met drie geledingen, waarvan de onderste tufstenen banden heeft en de beide bovenste lisenen en rondboog friessen, dateert hij uit de VIIIe eeuw.
Met de heerlijkheid Schoonrewoerd werd in 1417 door Jacoba van Beijeren haar oom Jan van Beijeren, verkoren bisschop van Luik, beleend (Heeringa Inv. Arch. te Dom. No. 790). De kerk stond ter vergeving aan de Heeren van Arkel en de institutie aan den proost van St. Marie te Utrecht. Over dit vergevingsrecht ontstond twist tusschen Otto van Arkel en den proost van genoemd kapittel. Toen tusschen de jaren 1362 en 1370 de pastorie vacant was, benoemde Otto van Arkel een pastoor, terwijl de proost van St. Marie beweerde, dat hem het benoemingsrecht toekwam, een andere priester als pastoor aanstelde en die door Otto van Arkel dagvaarde. Van Arkel daarover vertoornd, schreef aan den Proost, “soo lief hem syn luf as”, (zie Kemp. Beschr. v. Gorinchem blz. 94) zich daarmee niet te bemoeien. Doch hij stoorde zich daaraan niet en deed niet den pastoor maar ook Otto van Arkel zelf in den ban. Daarop gaf Otto het bevel, om allen, die met banbrieven in zijn land zouden komen gevangen te nemen; hij deed zelfs den brenger in een zak naaien en verdrinken. De proost daagde Otto voor het Pauselijk gerecht, dat zich met het Pauselijk hof te Avignon bevond. Terwijl nu de proost naar Vianen was gekomen om een kerkelijke dienst te verrichten, en Otto te Hagestein vertoefde, sluipt hij heymelijk na Vianen, en smeet hem daar op den kerkenrooster. De aanklachten werden nu verzwaard, doch hij liet de aanklagers doodslaan.
Over zijn daden spijt gevoelende, richtte hij zich tot den Kardinaal Reynier van Baar, broeder van zijn vrouw, en vroeg over al zijn wandaden vergiffenis, welke hem ook werd geschonken. Ook de door hem benoemde pastoor werd gehandhaafd (zie Hist. Episc. I 229ij.)

De volgende pastors vind ik vermeld:

Franco van Heusden. 1525
Rotgerus van der Kerch. Meester in beide rechten. 1525
Fredericus de Waal. 1526
Cornelius Johannis. 1550
Johannes Lambertus Doern. 1556
(Zie v. Rappard en Muller. Versl. Kerkvisitatiën uit de 16e eeuw blz. 438).

In de kerk was een vicarie ter eere van Johannes den Dooper, gesticht in 1561 door Assuerus van Santwijck en zijne echtgenote (zie Joosting en Muller. Bronnen. 1.c. II, 371; Bijdr. Haarl. XL 166).
Reeds daags nadat de Vice-Superior der Hollandsche Zending Ferrieri bij besluit van 5 Febr. 1845 Leerdam tot een zelfstandige statie had verheven, werd door den Utrechtsche Aartspriester J. Hartman een pastoor benoemd in den persoon van: (het volgende is in hoofdzaak overgenomen uit: M.N. v/d Steele. De R.K. Parochie Leerdam 1845 – 1920).

Leonardus Zoeter. Deze was geboren te Schoonhoven in 1813 en priester gewijd 2 april 1836. Hij was eerst kapelaan te Soest, daarna te Werkhoven tot 1842, toen werd hij overgeplaatst naar Haastrecht en het volgende jaar naar Utrecht aan de St. Martinuskerk. Op 2 Febr. kwam hij te Leerdam en verzocht aanstonds een onderhoud met den burgemeester P. Hafkens. Deze gaf zijn verwondering te kennen, dat hij geen officiële mededeeling had ontvangen. Doch met de toelichting dat een pastoor benoemen, een kerkelijke, geen burgelijke aangelegenheid was, was deze tevreden gesteld en zegde zijne medewerking toe om een geschikte gelegenheid te zokeen voor het houden der Goddelijke diensten.
Al aanstonds vestigde hij de aandacht des pastoors op een jongejuffrouwenschool, die zes jaar geleden op kosten van de burgelijke gemeente gebouwd was. Dit perceel, gelegen in de Nieuwstraat, hoek Fonteijnstraat, kwam den pastoor zeer geschikt voor en bleek heel goed ingericht te kunnen worden tot kerklokaal en pastorie.
Spoedig werd een koopacte opgemaakt, waarbij bepaald werd, dat deze behuizing voor f 4000,00 aan den Weleerw. Heer Zoeter zou overgaan, als de wederzijdse autoriteiten hun goedkeuring daaraan zouden hechten.
Nu zond de aartspriester een request aan den Koning om genoemde behuizing voor een bepaalde som te mogen koopen. Doch de bestemming liet zoo lang op zich wachten, dat andere maatregelen genomen moesten worden.
Leerdams Katholieken, dit is een uitdrukking van pastoor Zoeter, waren arm naar ziel en lichaam, en konden geen huisvesting verlenen aan hun nieuw benoemde herder, die genoodzaakt was de gastvrijheid in te roepen van en zijn intrek te nemen bij den pastoor van Rhenoy.
Nu de Leerdammers een eigen pastoor hadden, wenschten zij ook, dat te Leerdam de H.H. Geheimen des Zondags werden gevierd. Met voorbijzien der moeilijkheden om een geschikt lokaal te krijgen, dwongen zij bijna Pastoor Zoeter een beslissing te nemen.
Daar ’s Konings toestemming nog steeds uitbleef, huurde hij een huis, waarvan de zolder behoorlijk werd ingericht tot “Kerk”. De huur van dit huis, ten westen belend door de synagoge der Israëlieten, bedroeg de eerste drie maanden 55 gulden, verder f 2,00 per week.
Op den 30sten April 1845, vigiliedag van ’s Heeren Hemelvaart, aldus schrijft de pastoor in het archiefboek der parochie, droeg ik aldaar op, het eerst na de rampzalige hervorming der XVIe eeuw, het onbevlekt offer des nieuwen Verbonds, in tegenwoordigheid van 18 personen mijner gemeente, terwijl als misdienaars aan het altaar tegenwoordig waren Christophorus en Adrianus Meder, gebroeders, te midden van de grootste aandoening beval ik als toen mijne kleine en verwaarloosde kudde den Opperherder aan en smeekte den Allerhoogsten bij het Zoenbloed zijns eenigen Zoons het begonnen werk te voltrekken.

De pastoor woonde nu in zijn parochie, maar allerminst vond hij daar een plaatsje in Abrahams schoot. Inkomen had hij niet, “en de gemeente” – dit zijn zijn eigen woorden – “is zoo arm, dat zij zelfs een herder geen onderhoud kan geven voor zeven dagen in het jaar”.

Intusschen zat pastoor Zoeter niet stil. Talrijke verzoekschriften werden gericht tot den Koning, tot de Regeering; briefwisseling werd gehouden met den Aartsbisschop, alles om toestemming te verkrijgen tot den koop van het pensionaat of over de jammerlijke toestand, waarin hijzelf en zij kudde verkeerde.
De hoop leefde op, toen “De Tijd” in haar nummer van 18 Oct. 1845 het volgende berichtte: Men verneemt, dat eerlang in de gemeente Leerdam een R.K. kerkgebouw zal worden gesticht. Toch zouden er nog drie maanden voorbijgaan, in tegenwerking en afmattende briefwisseling

Eindelijk richtte zich pastoor Zoeter per brief tot den aartspriester met de vreugdevolle uitroep: “God zij dank”, en geeft deze kennis, dat hij na machtiging van het Gouvernement kooper is geworden van het pensionaat voor de som van f 4200,00.
Die vreugde werd echter getemperd, toen tegen die verkoop, – de school behoorde aan de gemeente – een groote oppositie ontstond, welke zich uitte in requesten aan den Raad en de Regeering. Zoo vinden dan ook, dat Burgemeester en Assesoren op 12 Juli 1845, nadat ze dus eerst de school verkocht hadden, aan de regeering adviseerden, om geen eigen parochie te laten stichten, omdat hier zoo weinig Katholieken waren. De regeering echter besloot anders en de Pastoor ontving het volgende, door den Koning onderteekend schrijven:

Hebben goed gevonden en verstaan:
I. Er in toe te stemmen, dat te Leerdam een zelfstandige R.K.-gemeente op de bovenvermelde wijze samengesteld, (Zooals namelijk door den Aartspriester was omschreven, dat de R.K.-Gemeente zal zijn samengesteld uit de katholieken van de stad Leerdam en de burgelijke gemeenten Asperen, Heukelum, Oosterwijk, Kedichem, Meerkerk, Leerbroek en Schoonrewoerd) worde opgericht onder bepaling:
a. dat de instelling der Kerkgemeente in de meer nauwkeurige van derzelver Kerkelijk grondgebied door de betrokken geestelijke overheid zal worden tot stand gebracht:
b. dat bij de gemeente een uit pastoor en kerkmeester bestaand kerkbestuur zal worden samengesteld en onder toezicht van den Aartspriester voor de financieele Kerkelijke aangelegenheden der gemeente te zorgen.
c. dat het kerkbestuur zich nader tot onzen voorn. minister zal behooren te wenden ter verkrijging van de vereischte machtiging tot aanschaffing en inrichting of vertimmering van een geschikt lokaal tot bedehuis en priesterwoning.
d. dat de middelen, benoodigd ter bekostiging van die gebouwen mitsgaders van derzelver voortdurende en instandhouding en van verdere behoeften der eeredienst, buiten eenig geldelijk bezwaar van het rijk zullen moeten worden gevonden, en het kerkbestuur verplicht zal zijn zich daartoe vooraf ten genoege van onze voornoemden minister schriftelijk te verbinden.

II. De jaarwedde welke uit ‘s Rijkskas aan den pastoor der R.K.-Gemeente te Leerdam e.a. zal worden betaald, vast te stellen op vierhonderd gulden (f 400,00) in te gaan met den eersten October aanstaande en te voldoen uit de beschikbaar gestelde fondsen in art. 2 der 3de afd. van het 7de hoofdstuk der Staatsbegrooting over het betrokken dienstjaar (zie P.M. van gent. Leerdam door de eeuwen heen, blz. 141).

Het huis werd nu ingericht: de voorkamer links van de ingang werd tot kerk herschapen, het overige gedeelte werd woning van den pastoor. Nu rees de vraag, hoe aan het benodigde geld te komen? De pastoor nam den bedelstaf ter hand. Doch eerst moest Leerdam toonen wat het kon. Wel teekenend is het afschrift, dat pastoor Zoeter van zijn kennisgeving aan den Aartspriester neerlegde, “dat de collecte bij zijne parochianen de belangrijke som opbracht van elf gulden en zeventien centen”.
Het was dus wel nodig, dat pastoor Zoeter stad en land afreisde, om gelden bijeen te zamelen, maar wij staan verbaasd als wij lezen, dat na veel reizen en trekken onder veel ontberingen en vermoeienissen, de goede pastoor niet meer inzamelde dan 298 gulden.
Gelukkig dat de Aartspriester in staat was in het tekort te voorzien. Nadat het pensionaat vertimmerd en ingericht was tot kerk, werd met de som van 529 gulden alles betaald.
Niet lang heeft de waardige pastoor Zoeter de bediening mogen waarnemen. De man, die zoo weinig vreugde in zijn pastoraat had beleefd, overleed onverwacht 2 Febr. 1848, nadat zijn krachten uitgeput waren, “door drie of vier koortsen”. Hij werd opgevolgd door:

Hugo Uitewaal, die werd geboren in ’t Goy onder Houten op 25 Mei 1808 en tot priester werd gewijd te Munster op 26 Sept. 1840. Hij was assistent te Meijdrecht, Teckop, Jutfaas en Kabauw 1842, rector van het R.K. weeshuis te Utrecht 1842, hetgeen hij bleef tot 1848, toen hij naar Leerdam werd gezonden, om aldaar begonnen werk voort te zetten; hij, die niets onbeproefd wilde laten, wat tot welzijn zijner gemeentenaren werd dienstig geoordeeld, kon niet rusten, vooraleer hij zijne gemeentenaren een doelmatige kerkgebouw had verschaft. Daartoe wilde, daartoe moest hij komen. Die kamer, tot nu toe kerk, hoewel reeds vergroot, wat geen geschikt lokaal, daarin kon de vurige Uitewaal op den duur de H.H. Geheimen niet vieren. Maar hoe zulks verbeterd? Een aanzienlijke som gelds uit ’s Rijks en Provinciale kas toegezegd en gegeven, kon zijn ijver niet langer weerhouden en de bouw der nieuwe kerk werd begonnen, terwijl hijzelf het overige benoodigde geld van stad tot stad, van dorp tot dorp, van huis tot huis ging collecteeren, bij welke gelegenheid hij onder veelvuldige blijken van mildadigheid en behulpzaamheid, zich soms wel eens over minder aangename ontmoetingen meende te mogen beklagen. Doch dank zijn ijver, dank de mildadigheid der Katholiken van het Aartsbisdom, werd het werk voltooid, en 27 Nov. 1855 was voor herder en gemeente een blijde dag, waarop de nieuwe kerk werd ingewijd door deken L.C. Veldhuizen van het dekenaat Culemborg.
De kerk werd gebouw door A. Hazenbosch, bouwkundig onderwijzer te Utrecht (zie De Godsdienstvriend . LXXVI, 38-41).
Daags na de kerkwijding werd de nieuwe kruisweg ingewijd.

Pastoor Uitewaal werd het volgende jaar 1856 overgeplaatst naar Loenersloot, waar hij door de schuld van zijn voorganger weer voor een moeilijke taak werd geplaatst, doch welke hij spoedig tot een goede oplossing bracht. Ook hier bouwde hij een nieuwe kerk. Hij overleed alhier 21 Febr. 1879 (zie L.J. van der Heijden. Het Kerspel Loenersloot. Blz. 53).

Leonardus Theodorus Franciscus Otten werd geboren te Groessen 19 Maart 1821 en priester gewijd 25 Aug. 1844. Hij was kapelaan te Elst 1844, Groenlo 1846, Eibergen 1848, Duistervoorde 1849, Hulhuizen 1851, Vinkeveen 1853, vanwaar hij pastoor werd te Leerdam in 1856 en in 1862 te Uithoorn, waar hij bleef tot aan zijn dood, welke voorviel te Kleef 4 Aug.
1884.

Fredericus Henricus Hondenborg werd geboren te Borne 23 Sept. 1816 en priester gewijd 20 Nov. 1852. Hij was kapelaan te Groessen 1852, Zeddam 6 Nov. 1857, Hoogland 1858, weer te Groessen 1858 en te Herwen en Aerdt 1861. Hij werd pastoor te Leerdam 1862, waar hij 7 Jan. 1867 overleed (zie Arch. Aartsb. Utr. XXXVII, 76).

Joannes Carolus Gast werd geboren te ’s Hertogenbosch, trad in de orde der Kruisheeren en werd te Uden 15 Oct. 1844 geprofest en in 1847 tot priester gewijd. Hij vertrok als missionaris naar Curaçao 19 April 1849, was kapelaan op het eiland Aruba 21 Juni 1849 en daarna te Curaçao, waarna hij pastoor werd de Saba 6 Jan. 1854, assistent te St. Eustatius en St. Bartholomé van Januari tot Juni 1854 en neemt bezit van de pastorie op het eiland Saba 4 Juni 1854. In 1858 keerde hij naar Nederland terug, werd kapelaan te Harlingen 1860, te ’s Heerenberg 1864 en werd in 1867 pastoor te Leerdam, waar hij in 1876 zich uit de geestelijke bediening terugtrok en te Helden overleed 1 Oct. 1878 (zie Taxandria. Tijdschr. V. N.Brab. Gesch. En Volksk. XXV, 64).

Johannes Henricus Mol werd geboren te Utrecht 9 Mei 1840 en priester gewijd 10 Aug. 1863. Hij was kapelaan te Kabauw 1864, Jutfaas, Eemnes 1868, Achteveld 1870, Workum 1874 en te Silvolde 1875, vanwaar hij 6 Oct. 1876 pastoor werd te Leerdam en 28 Juni 1887 te Werkhoven, waar hij 2 Nov. 1905 overleed (zie Arch. Aartsb. Utr. XXXV, 209).

Wilhelmus Joannes Mathias Hoogveld werd geboren te Elden 23 Mei 1845 en priester gewijd 15 Aug. 1871. Hij was kapelaan te Sensmeer 1872, Zeddam 1874, Amersfoort (O.L.Vr.) 1881, Doetinchem 1883 en kampen 1885. Hij werd pastoor te Leerdam 1887 en 1896 te Dieren, waar hij 13 maart 1911 overleed. Hij schreef Ave Maria Una Voce (Utr. 1875), Wees gegroet Maria. Volledig gebedenboek, bijzonder ten dienste van de vereerders van de H. Maagd en Moeder Gods. (Amst. 1876).
In het Archief van de Gesch. van het Aartsbisdom publiceerde hij:
Sprokkelingen meerendeels uit het oud-archief van Heukelum. XXII, 316-327,
Korte bijdragen tot de kerkelijke geschiedenis van Ede (XXIII, 94-101) Zie Arch. Aartsb. Utr. XXXVII 78.

Gerardus Cornelis Joannes Bolderik werd geboren te Maurik en priester gewijd 15. Aug. 1877. Hij was achtereenvolgens kapelaan te Veenhuizen 1880, Breukelen 1881, Lonneker 1891, Groningen (Markt) 1893 en werd in 1896 pastoor te Leerdam, waar hij 9 Aug. overleed.

Theodorus van der Pol werd geboren te Amersfoort 23 Aug. 1858 en priester gewijd 15 Aug. 1885. Hij was kapelaan te Everdingen 1887, Wolvega 1888, Doetinchem 1893 en werd 19 Aug. 1903 pastoor te Leerdam. Hij legde hier een eigen kerkhof aan, waarvan de plechtige inwijding plaats had op 19 Juli 1907, waarop een kapel werd gebouwd. Hij vertrok als pastoor nar Terborg in 1907, waar hij een nieuwe kerk en school bouwde. Hij overleed 14 Maart 1915 (zie L.J. v.d. Heijden. Gesch. Van de parochie Terborg en Gaanderen, blz. 10).

Wilhelmus Leonardus Maria Wentholt werd geboren te Zwolle 13 Juni 1868 en priester gewijd 15 Aug. 1892. Hij was kapelaan te Rijssenburg 1893, Heino 1896, Harmelen 1900, Rijssen 1904, vanwaar hij in 1907 pastoor werd te Leerdam. In 1907 werd de kerk door de mildadigheid van een dame uit Zutphen verrijkt met een nieuw orgel. Op 30 Mei 1913 werd hij pastoor te Eemnes en 30 Juni 1922 te Kampen, waar hij 30 Maart 1933 overleed.Hij was bestuurslid van de Sint Gregoriusvereeniging. Van hem verscheen Lauda Sion. Gezangen op de voornaamste feesten en plechtigheden van het Kerkelijke Jaar. (Utr. 1901) Cremus pro Pontifici nostro, voor 1, 2 en 3 gelijke stemmen met orgelbegeleiding. (Utr. 1902), Koning Alcohol, een oproep tot den strijd tegen de erfvijand door J. Haw, rector te Trier. Naar het Duitsch. (Maastr. 1912).

Mauritius Nicolaas van der Steele werd geboren te Sneek in 1875 en priester gewijd 15 Aug. 1899. Hij was kapelaan te Duistervoorde, Vaassen 1901, Utrecht (Joz) 1902 en werd vandaar pastoor te Leerdam 30 Mei 1913. Op 28 Maart werd door de parochianen een klok geschonken, gegoten door B. Eijsbouts te Asten met opschrift: Ave Maria Gratia plena. In festo Resurrectionis Domini 1914. Van hier vertrok hij als pastoor naar Sappemeer 6 Aug. 1920 en naar Nieuw Schoonebeek 23 Mei 1930, waar hij op zijn verzoek eervol ontslag verkreeg 3 Febr. 1939.

Petrus Johannes Bijlaard werd geboren te Groenlo in 1883 en priester gewijd 15 Aug. 1909. Hij werd in 1909 assistent en in 1913 kapelaan te Harlingen, te Doesburg 13 Dec. 1918, Montfoort 9 Sept. 1921, pastoor te Leerdam 30 Juli 1926. Hij bouwde hier een nieuwe kerk en pastorie, onder architectuur van Dom Paul Bellot en H.C. van Leur. De kerk werd 10 Juni 1930 geconsacreerd. Hij vertrok als pastoor naar Borne 16 Maart 1934. Overleed in 1965.

Theodorus Westendorp werd geboren te Workum 15 Aug. 1893 en priester gewijd 15 Aug. 1917. Hij was kapelaan te Dieren van 12 Juli 1918 tot hij 16 Maart 1934 pastoor werd te Leerdam tot 1961. Hij overleed in 1965.

Jaargang 9 nr. 1, 2, 3 en 4