Inleiding
In het oud-archief van de gemeente Leerdam bevinden zich 128 afschriften van de stadsrekeningen tussen 1623 en 1770. Deze bevatten een stukje geschiedenis van de stad, maar weinigen kunnen er kennis van nemen, daar ze in het oud-Hollandse schrift geschreven zijn.

In 1987 en 1988 werden deze rekeningen getranscribeerd met het doel de daarin vermelde gegevens voor iedereen leesbaar te maken.
In 1939 heeft mevr. P. van Rheineck Leysius-Jansen het oud-archief dat zich in het Rijksarchief in Den Haag bevond, geïnventariseerd en gepubliceerd. Dit betekende echter niets meer dan een opgave te maken van allerlei stukken, die aanwezig waren en deze in rubrieken onder te brengen. Slechts enkele personen hebben van de inhoud van de stukken kennis genomen. Toch bevatten deze ongeveer 600 stukken veel gegevens. Jammer is het, dat in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag nog een groot aantal oude stukken zijn, die door brand- en waterschade niet toegankelijk zijn en eerst na grondige restauratie gepubliceerd mogen worden.

Een tiental jaren geleden (ongeveer 1979) is het de heer B.J. de Groot, toen archivaris, gelukt het oud-archief uit Den Haag naar Leerdam over te mogen brengen en dit te laten restaureren. Met medewerking van de gemeente zijn de stukken, voorzover het de rekeningen betreft, getranscribeerd (=overgeschreven). Of het mogelijk zal blijken ook andere stukken uit te werken, zal nader bekeken moeten worden.

Een stukje archiefgeschiedenis
Wie iets wil weten over de geschiedenis van het archief, kan terecht in drossaards: “Archief van de Nassause Domeinraad” I en II. Daaruit blijkt, dat de goederen van het graafschap vóór 1581 beheerd werden door de Rekenkamer te Breda. Bij de verdeling van de erfenis van prins Willem I, die gehuwd was met Anna van Buren, kwamen de Burense goederen, waaronder Leerdam, toe aan zijn zoon Philips Willem, die het beheer ervan opdroeg aan zijn zuster Maria, daar hij zelf gevangen zat in Spanje. Maria was gehuwd met de graaf van Hohenlohe, die in 1603 een rekenkamer stichtte in Buren.
Toen Philips Willem, na zijn vrijlating, in 1609 zelf het beheer van de Burense goederen op zich nam, werden de eigendommen weer gesteld onder het beheer van de Rekenkamer te Breda. Na de dood van Philips Willem, liet zijn erfgenaam, prins Maurits, de archieven overbrengen naar Den Haag naar de Rekenkamer aldaar. In 1619 kwam een commissie naar Leerdam, waarbij deze een aanwijzing gaf over de manier, die zij het meest geschikt achtte om het beheer voortaan te voeren. Deze aanwijzingen zijn in grote lijn tot 1800 steeds opgevolgd.

De omvang van het graafschap
Uit het opschrift boven de rekeningen blijkt op welk gebied ze betrekking hebben. Er is hierbij sprake van rekeningen van de stad Leerdam (dus binnen de muren); van ’t Land van Terleede (de polders buiten Leerdam); het dorp Schoonrewoerd (samen vormden ze het gemene land) en het Overeinde van Spijk. Deze laatste toevoeging wekt enige verbazing, daar Spijk eigendom was van de Heer van Aerssen van Sommelsdijk. Ook hier zit een stukje geschiedenis achter.
Reeds in 1494 is er sprake van een verdrag tussen het Huis en de Heerlijkheid van net Nedereinde van Spijk en Graaf Otto van Holland. In 1521 werd er een akkoord gesloten tussen de graaf van Buren als heer van Terleede, en de heer Van Spijk over collatierecht, waaruit blijkt, dat de heer van Buren het recht had tweemaal achtereen een predikant te mogen benoemen en de Heer van Spijk éénmaal.
In 1613 geeft Philips Willem aan d eheer Cornelis van Aertssen het recht op de eigendom van Spijk, behalve, dat hij voor zichzelf het recht van bede behield (7 okt. 1613). Daarvoor moest Spijk, evenals Leerdam, 2 gulden per mergen betalen, maar de bevolking weigerde te betalen en er ontstond een heel proces over. Natuurlijk verloor de bevolking van Spijk dit proces. Toen ze nog langer onwillig bleven om te betalen, gaf Maurits bevel de bede dan maar met geweld te innen. Onverwachts verschenen toen de Leerdammers in Spijk en namen alle koeien in beslag, die op die tijden de weiden graasden. Deze dieren werden publiek verkocht en hiermede was de bede betaald. In de rekeningen vonden we deze inbeslagname vermeld. Ook de kosten van de touwen waarmee de dieren vastgebonden werden. Deze kosten vergoedde de prins later aan de Leerdammers.
Ook in 1772 wordt er een proces gevoerd over de betaling door Spijk over het deel, dat zij moeten betalen in de kosten van een lening, maar ook dit proces verloor de bevolking van Spijk. Tot 1800 werd de lening betaald.
In 1625 verloor Schoonrewoerd haar zelfstandigheid, toen Maurits bepaalde, dat de schepenbank van Schoonrewoerd opgeheven moest worden.
Aan het eind van elke rekening staat een post, waaruit blijkt, dat Acquoy 1/5 deel van de kosten van ’t Schoonhuis voor zijn rekening moet nemen. We stellen ons daarom de vraag, waarom dit zo moest zijn?
Acquoy behoorde immers niet tot het graafschap Leerdam en toch vinden we in het onderdeel van de Domeinen, dat veel Geestelijke goederen in deze rekening voor komen. Ongeveer 1/3 deel van de ruimte wordt daarvoor in beslag genomen. Onderzoek in het archief van de Nassause Domeinraad leert, dat de Baronie van Acquoy in 1513 door Floris van Egmond (voorloper van de Nassau’s) gekocht werd van Joost van Kruiningen. Het gebied bleef echter geheel zelfstandig en werd niet bij Leerdam ingelijfd. Het had echter wel dezelfde Drossaard en dezelfde rentmeester. Daardoor was het ook billijk, dat Acquoy voor 1/5 deel in de kosten van de huisvesting bijdroeg. In de rekening van de stad, werden de kosten van de huisvesting van het Schoonhuis als laatste post vermeld. Dat was het gemakkelijkste om verantwoord te worden. Acquoy bleef tot 1795 geheel zelfstandig.

Het doen van de rekening
Leerdam kende reeds lang twee burgemeesters. De ene heette de regerend- of stadsburgemeester. Hij was voorzitter van de schepenen. De andere burgemeester was te vergelijken met onze wethouder van Financiën. Deze burgemeester was verantwoordelijk voor het beheer van de financiën van de stad. Hij had tot taak de rekening op te maken, het innen van belastingen en het betalen van de rekeningen.
De rekening werd gepresenteerd aan de vertegenwoordiger van de Rekenkamer van de graaf van Leerdam. Hij werd door de graaf speciaal benoemd en gemachtigd in zijn naam de rekening na te zien en om uiteindelijk te beslissen, of de rekeningen een redelijk bedrag per post bevatten en te beslissen, of deze rekeningen wel van te voren als uitgave waren toegestaan. Daarvoor was toestemming nodig van de Rekenkamer. Deze toestemming moest worden overlegd. Wanneer het ging om vaste kleine bedragen, stond er bij: “bij affirmatie van de drost”. Dit betekende, dat de drossaard deze kleine post goedkeurde, zodat de uitgave gedaan kon worden. Een enkele maal stond er bij: “fiat voor deze keer”. Het was de aanduiding, dat de uitgave dit keer werd goedgekeurd en tevens de waarschuwing, dat de post in de volgden rekening niet meer voor mocht komen. Soms betekende het ook dat het lid van de Rekenkamer de uitgave oogluikend toeliet, omdat er haast bij was. Het was dan een tegenvaller bij het werk, die niet begroot was en die alsnog gebeuren moest. Een enkele maal werd een streep door een post gehaald. Het lid van de rekenkamer was dan van oordeel, dat deze uitgave reeds begrepen was in een andere post van uitgaven. Soms plaatste hij een opmerking bij een post, dat de Rekenkamer de post moest goedkeuren, daar deze niet van te voren was aangevraagd, hoewel dat wel nodig was geweest.
Eerst na die goedkeuring, zou de uitbetaling kunnen plaatsvinden. De burgemeester moest de post dan maar voorlopig uit eigen zak betalen, op hoop deze post later terug te krijgen. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij proceskosten. Het was de gewoonte geen proces te betalen voor het afgelopen was. Een advocaat moest vaak jaren wachten. Geen wonder, dat zijn rekening om hoge bedragen ging. De stad trachtte dit te beperken door spoedig te betalen., maar dit werd niet altijd goedgekeurd.
Niet alleen het lid van de Rekenkamer had het recht om aanmerkingen te maken, maar ook de andere auditeurs, bijvoorbeeld de gezworenen van de polders, die in 1625 bezwaren maakten tegen de hun inziens te hoge molenkosten, waarbij en te hoge post voor zeildoek was genoteerd. Zulke aanmerkingen leidden tot een onderzoek en uitspraak door de gehele Rekenkamer, wat vaak lang duurde.

Bij het doen van de rekening werden alle posten stuk voor stuk hardop voorgelezen in een vergadering, die gebeuren moest met open deuren en vensters. Er mocht niets geheims bij zijn. Toen men een jaar de rekening niet in het stadhuis kon houden, gebeurde dit in de kerk. Iedereen kon er immers bij zijn. Niet voor niets gebeurde dit “afhoren” van de rekening in het openbaar. Wie de behandeling van de rekening als officieel persoon moest bijwonen, kreeg daarvoor een vergoeding, die men het “auditiegeld” (afhoorgeld) noemde, zoals de drossaard en de 26 gezworenen van de polders.

Verdere afwerking van de rekening
Alle posten weren per bladzijde opgeteld. Aan het einde van de bladzijde vindt men het “lateris” en aan het slot van een capittel de totale som van het hoofdstuk. Nadat alle hoofdstukken waren samengesteld, werden de posten bladzijde voor bladzijde op een zogenaamde “borderel” verzameld. Er was dan geen verandering meer mogelijk. De borderellen werden afzonderlijk bewaard. Er zijn in het oud-archief nog verschillende borderellen aanwezig. Darna werd het verschil tussen inkomsten en uitgaven bepaald. Het nadelig saldo werd daarna omgeslagen naar de grootte der landerijen, namelijk over 2802 (later 2800) mergen tot op een halve stuiver (= acht penningen) nauwkeurig. Wat meer geïnd werd, werd genoteerd als slot van de rekening en op de volgende rekening als eerste ontvangpost genoteerd.
Omdat er altijd oninbare posten waren, kreeg de burgemeester daarvoor als vergoeding een vast bedrag van 24 gulden per jaar. Na het innen van de belasting betaalde de burgemeester de rekeningen. Als hij ze allemaal betaald had, bood hij alle getekende nota’s als bewijs van betaling aan. Alle rekeningen werden weer post voor post nagekeken, de datum van betaling werd vermeld op de rekening en als akkoordbevinding werd onder de rekening een verklaring hierover opgesteld. De rekening was dan “gezuiverd”.

Begroting
Een begroting, zoals wij die kennen, werd nooit opgemaakt. De vaste lasten kon men nauwkeurig bepalen en voor alle posten hield de Rekenkamer een nauwkeurig toezicht. Immers elke post verhoogde de kosten per mergen. De extra-ordinaire posten kon de Rekenkamer al dan niet goedkeuren., of ze op de lange baan schuiven. Leningen konden alleen met goedvinden van de graaf van Leerdam op voorstel van de magistraat en goedkeuring van de Rekenkamer worden gesloten. Als onderpand golden immers alle landerijen, waaronder ook de Domeingronden. Deze konden niet anders worden belast dan met goedvinden van de graaf. Wij vinden ze dan ook spaarzamelijk, terwijl aflossingen vrijwel niet voorkwamen. Daarom vinden we vaak, dat een lening gewoon met de erfgenaam door liep.

De Rekeningen van de stad vóór 1800

De inkomsten
Het aantal posten van de inkomsten van de stad was vrij beperkt. Deze potsen werden grotendeels ieder half jaar publiek verpacht. Wie een psot pachtte moest het bedrag betalen, ongeacht of hij het bedrag inde of niet. Er zat voor de pachter altijd een zeker risico in. Noemde men een te hoog bedrag, dan leed men verlies, wat niet op de stad te verhalen was. De winst (= de hogere opbrengst) was ten voordele van de pachter. De stad ontving niets van deze winst. Het ging er dus om, welke kijk de pachter had op de economische ontwikkeling van de stad.
De belangrijkste posten waren:

1. De Binnen-accijns
Deze accijns werd geheven van de kramers en de tappers. Op welke manier de winst van de handelaars geschat werd is niet bekend. Er waren zeker normen voor, maar deze zijn verloeren gegaan. Het lijkt er soms op dat men een zekere overeenkomst met de kramers (= winkeliers) sloot. Van de tappers werd een zeker bedrag per vat genomen. Wie bier vervoerde, betaalde een vast bedrag. Men diende de inhoud van een vat Zelf op te geven en kreeg dan een bewijs, dat men de belasting betaald had. Had men bij controle zo’n bewijs niet, dan werd het vervoerde bier in beslag genomen en men kreeg een behoorlijke boete.

2. De Buiten-accijns
Deze werd geheven van de ingevoerde dranken, vooral van wijn en van bier, dat niet in de stad zelf gebrouwen was. Ten einde te voorkomen, dat men de inhoud van een vat te laag opgaf, maakte men gebruik van de “wynroeyers”. Deze mensen waren in staat de inhoud van een vat te bepalen, onverschillig of het vat geheel of gedeeltelijk gevuld was. Zij waren beëdigd en hun verklaring gold als juist.

De stadswaag
Alle goederen, behalve kleine hoeveelheden, moesten bij in- of vervoer gewogen worden op de stadswaag. Daarvoor moest men betalen. Regelmatig lezen we, dat de waag in Gorcum geijkt werd. Ook de ijkgewichten werden streng gecontroleerd. Hoe meer handel er was, hoe meer de waag opbracht.

De stadssteenwaard
De naam ontleende deze buitendijkse waard aan het feit, dat ze vroeger afgegraven werd voor de fabricage van steen voor de stad. Daarna werd ze als weide gebruikt, die eens per jaar verpacht werd. Was het water in de Linge in het voorjaar hoog, dan kon de weide niet gebruikt worden en behoefde de pachter niets te betalen. In de 18e eeuw werd de waard ingepoot met griendhout, dat eens per vier jaar werd gehakt.

De verpachting van de stadskamp
Dit land behoorde eigenlijk tot de Domeingronden. In 1730 kreeg de stad dit land in erfpacht van de graaf van Leerdam, omdat de stad geen gronden had voor aardhaling voor dijkherstel. Het stuk land werd door de burgemeester gebruikt om er hun rijpaarden op te weiden. Zonodig kon dit stuk land direct gebruikt worden voor grond ter ophoging van de Lingedijk. Omdat het land onregelmatig afgegraven werd, kreeg het de naam van “De Putten”. Het lag bij Berenschots.

De visscherij
Oorspronkelijk werd het recht op de visvangst door particulieren gepacht. Later werd de opbrengst ervan als emolument voor de toelage van de drossaard gegeven, echter met de bepaling, dat de pachters de vis moest verkopen op de visbank van de stad, zodat de Leerdammers steeds verse vis konden kopen.

Huur en erfpacht
Tot de kleine inkomsten van de stad, behoorde de huur van enkele huizen van de stad: een huis aan de Schoonrewoerdse poort; van de Cortegaarde (= wachthuis) aan de Veerpoort; erfpacht van enkele huizen, waaronder de herberg “De Wildeman” aan de Kerkstraat, een stukje erf aan de Volsteiger, waarop later een huisje gebouwd werd; erfthijns van een stuk grond, genaamd “De Stadsmuur”, waarvoor de brouwer Gijsbert Stam zes stuivers per jaar moest betalen. Dit stukje grond lag tussen de grond van het Hofje en de smalle steeg, die van de Hoogstraat naar de Zuidwal loopt en waar later de brouwerij: “De Dubbele Arend” op gevestigd was. Ook de “Stadsberm” bij de Veerpoort moest als blekerij ieder jaar enkele stuivers betalen. Dat de stad op zulke kleine hoekjes grond erfpacht moest innen, getuigde van de slechte economische toestand van de stad in de laatste helft van de 18e eeuw. Men kan het ook beschouwen als “Canon” op de stadseigendom.

Kleine posten
Als kleine posten vinden we ook vermeld de verkoop van de bomen langs de wallen, oud hout van afbraak, oud ijzer, enz.
Verder verkoop van de mest, die men gebruikt had om de laagste plekken bij hoog water op de Hoogstraat ter hoogte van de Steiger, enz. op te vullen. Aan zulke kleine aanduidingen is vaak een heel verhaal vast te knopen.

De uitgaven
De uitgaven zijn gesplitst in een aantal vaste rubrieken:

a. Voor de gecommitteerde van de graaf voor de stadsrekeningen en de griffier, die advies gaf over de benoeming van de magistraat.
b. Van de Drossaard voor de auditie (= het afhoren) van de rekening en het solliciteren naar de vrijheid van het graafschap.
c. Van de schout en de secretaris.
d. Van de boden van Leerdam en Schoonrewoerd.
e. Van het stadsordinaris. De vaste posten als de stadsvroedvrouw, het onderhoud van het uurwerk, het bespelen van het orgel, het luiden van de avondklok, het loon voor de portiers voor het bewaken van de drie poorten, de briefpost, het onderhoud van de brandspuit, enz.
f. Betaling van rente van leningen.
g. Vertering van de boden van buiten en die van Spijk.
h. Uitgaven voor turf voor rekening van de stad.
i. Stads-extra-ordinaris. Onder deze benaming komen allerlei posten voor, die niet regelmatig terug kwamen, o.a. herstel van de muren en wallen, ijkwerken en de schouw hierop, straatschouw, ijken van de waag, schouw op het brandgereedschap en het herstellen ervan, herstel van de straatlantarens, opruimen van de asheuvel, oppassen van de stadszwanen, vergieten van de klok, kosten vergaderingen van de Provinciale Synode van de kerk, voorzover deze biet vielen onder de kosten van de Geestelijke Goederen, kosten op het beroep van een predikant, kosten justitie, enz.
j. Kosten onderhoud van het Schoonhuis.

Daar ieder jaar vaak meer dan 200 posten voor uitgaven voorkomen, is het te begrijpen, dat we slechts hier en daar een greep kunnen doen. Vooral onder rubriek: stadsextra-ordinaris-kosten is veel te vinden, dat nadere bespreking zou behoeven en waarover nooit iets gepubliceerd is, daar het verhaal hierover in tal van andere geschriften nagezocht moet worden. Wie bijvoorbeeld zou denken, dat bigamie in Leerdam niet voorkwam, moet maar eens de rekeningen nazoeken en de daarin gevonden gegevens vergelijken met andere bronnen.

De stadsrekeningen, die getranscribeerd werden, vormden slechts een deel van de bronnen, die nagezocht moesten worden. Hieruit kunnen de stadshistorici nog vele verhalen uit de tijd vóór 1800 publiceren.
Leerdam lijkt soms een kleine geschiedenis te hebben, maar wie tijd en gelegenheid kan vinden, die verhalen na te zoeken, zal heel wat terugvinden, dat het vermelden waard is.

R. v.d. Berg

Jaargang 9 nr. 2 en 3