Opkomst van het lichtgas
Voorziening in de behoefte aan energie heeft de mensheid altijd beziggehouden. De gebrekkige verlichting met olielampen was er de oorzaak van, dat een aantal lieden in Engeland en Frankrijk rond de eeuwwisseling van 1800 proeven namen om lichtgas te bereiden uit hout en steenkolen. William Murdoch uit Engeland slaagde er in 1792 in zijn woonhuis te verlichten met gas. In ons land maakte J.P. Minckelers zich verdienstelijk door het uitvinden van het steenkolengas voor verlichtings-doeleinden. Hij was apotheker in Maastricht en leefde van 1748 tot 1824. Een standbeeld in de stad houdt de herinnering aan hem levend.
Nadat men een aantal praktische bezwaren uit de weg had geruimd, ontstonden er in het begin van de 19e eeuw in Engeland gasbedrijven. Ongeveer gelijk met het einde van de Napoleontische oorlogen en wel op 1 april 1814 werd de gasverlichting over een gehele wijk van Londen uitgebreid. Die dagtekening kan dan ook als die van de invoering van de openbare verlichting der steden door gas aangemerkt worden. In Duitsland kreeg men ook belangstelling voor het lichtgas en in 1826 werd door een Engelse maatschappij de gasverlichting te Berlijn en Hannover ingevoerd. Ongeveer gelijktijdig, namelijk in 1825 verkreeg Amsterdam zijn eerste gasfabriek. Utrecht kreeg gas in 1842.
In 1859 was er reeds een aantal gasfabrieken in ons land werkzaam en stelde men pogingen in het werk om ook in kleinere plaatsen gasfabrieken te stichten. De nadruk dient hier gelegd te worden op het feit, dat deze fabrieken lichtgas maakten, dus gas voor de verlichting. Het gas voor het koken en verwarmen zou later haar intrede doen.

Eerste verzoek
In 1859 achtte men in Leerdam de tijd rijp om een gasfabriek te stichten. De initiatiefnemers Pieter Gerrit Schalij te Leerdam en Jan Adriaan Montijn te Oudewater richtten een verzoek tot de regering tot oprichting van een “gazfabriek” bij “den Blaasbalg”.
De Blaasbalg was de oude naam voor de Oranje Nassaulaan en was toen een weg, waaraan vermoedelijk geen of slechts enige huizen stonden. Aan de westzijde ervan liep de oostelijke stadsgracht, vroeger ook wel de “kikvorsengracht” genoemd. Deze weg liep van de Horndijk tot de korte Schaikse Tiendweg, die daar in noordelijke richting liep. Deze Tiendweg begon ongeveer op de plaats, waar nu de Watertorenlaan loopt. Het land strekte zich uit van de Horndijk in noordelijke richting tot Oud-Schaik tot over de spoorweg, die nog aangelegd moest worden.
Op 15 augustus 1859 werd in het raadhuis een zitting gehouden, waartoe de eigenaren van de belendende percelen bij brief en de ingezeten van Leerdam bij publicatie waren opgeroepen. Ze konden hun bezwaren tegen de voorgenomen oprichting eventueel kenbaar maken. Het is vermakelijk in deze tijd van massavervuiling te zien, welke bezwaren geopperd werden. Enige eigenaren van aangrenzende percelen vonden, dat het fabriekswater gescheiden gehouden moest worden van het overige water in de polder. Er was ook iemand, die naar voren bracht, dat de rook van de gasfabriek nadelig zou kunnen zijn voor het weiland en het vee. Hij stelde daarom voor de fabriek meer noordwaarts op het betreffende perceel te stichten. Ook Pieter van der Hagen, die vermoedelijk in de buurt van de te stichten fabriek woonde, vreesde voor overlast door rook en stank en wilde de fabriek eveneens noordwaarts verplaatst zien. Vermeld dient nog te worden, dat de opgeroepen ingezeten verstek hadden laten gaan. Verder was gebleken, dat de fabriek 30 ellen van enige woning verwijder was.
De beantwoording van de bezwaren geschiedde door P.G. Schalij. Hij zei, dat de fabriek zo weinig water zou lozen, dat dit over de polder verspreid, niet het minste nadeel op zou leveren. Indien dit toch voor zou komen, dan was het mogelijk de sloot voor de fabriek af te dammen en zonodig een “koker” door de Blaasbalg te leggen, waardoor het fabriekswater met het vuile stadswater vermengd zou worden. Onder het vuile stadswater verstond hij dan de oostelijke stadsgracht, die behalve vuil ook ondiep was. De aanwezigheid van kikvorsen wijst op het laatste. Het bezwaar van de overlast door rook weerlegde hij, door op te merken, dat ene gasfabriek weinig rook veroorzaakte. Indien de fabriek meer noordwaarts zou worden opgericht, dan zou het betreffende perceel, waarvan hij vermoedelijk eigenaar was, teveel benadeeld worden. Men was toen zuinig met de grond. Wat de stank van de fabriek aanging, zei hij nog, dat die op een afstand van 30 ellen van enige woning wel te verwaarlozen was.
Het verslag van deze zitting werd door het gemeentebestuur aan de Commissaris van de Koning in Zuid-Holland gezonden met de opmerking “dat noch uit een oogpunt eener goede politie, noch ten aanzien der publieke veiligheid of gezondheid eenige bezwaren tegen de oprigting dier fabriek” bij haar bestond.
In een latere brief aan deze bewindsman gaf zij in overweging om in de te verlenen vergunning een bepaling op te nemen, dat het fabriekswater door een riool naar de stadsgracht diende te worden geleid en dat de sloot voor de fabriek moest worden afgedamd. Zij voerde hierbij aan, dat het water in de gracht stilstaand was, maar dat dit water toch ververst kon worden in overleg met het polderbestuur, wanneer de waterstand op de Linge dit toeliet. Volgens de oprichters zou het hier om weinig afvalwater gaan.
Tenslotte werd hun bij Koninklijk Besluit van 7 oktober 1859 vergunning verleend om de fabriek ter plaatse op te richten. Een exemplaar hiervan werd aan de belanghebbenden uitgereikt. Hierbij is het gebleven.
Uit niets blijkt, dat overleg met de gemeente heeft plaatsgehad over een concessie. Om welke reden aan het voornemen om daar een fabriek op te richten geen gevolg is gegeven, is onbekend.
Bij Koninklijk Besluit van 1 oktober 1862 werd tenslotte bovenstaande vergunning ingetrokken. Aan P.G. Schalij werd echter vergund om op een andere plaats een gasfabriek op te richten. J.A. Montijn is dan echter geen belanghebbende meer.

Tweede verzoek
Op 20 februari 1862 wendden zich P.G. Schalij en consorten tot het gemeentebestuur met een verzoek om medewerking tot het oprichten van een gasfabriek. Zij vragen het gemeentebestuur over te gaan op een straatverlichting met gas en welk bedrag deze hiervoor jaarlijks wenst te betalen. Voor het plaatsen van 22 gaslantarens bij een normale exploitatie denkt men ca. 100.000 kubieke voeten gas nodig te hebben. Welke voet hier gebruikt wordt, is niet duidelijk: de Rijnlandse voet van 0,341 meter of de Amsterdamse voet van 0,284 meter.
De gemeenteraad besluit op 28 februari van dat jaar aan de verzoekers mee te delen, dat zij voor de verlichting van 23 stadslantarens kunnen rekenen op een vergoeding van ca. f 500,- per jaar onder nog nader te bepalen voorwaarden, waarvan zij de goedkeuring aan zich voorbehouden. Verder bepaalt de Raad, dat de aanvragers voor 1 juli 1862 moeten verklaren, dat de gasfabriek zeker zal worden opgericht en voor het aanstaande winterseizoen in werking zal worden gesteld.
Aldus wordt bericht.
Op 17 september 1862 wordt op het raadhuis weer een zitting gehouden, waarvoor de eigenaren van de aangrenzende percelen per brief en de ingezetenen per publicatie worden opgeroepen eventuele bezwaren naar voren te brengen.
Het betreft het verzoek van P.G. Schalij aan de regering tot het oprichten van een gasfabriek op een perceel gelegen tussen de Bergstraat en de Noordwal ter hoogte van de later gebouwde openbare lagere school, die in de loop van 1974 is afgebroken.
Van de eigenaren van de belendende percelen verscheen P. Oskam, die zei, dat de gasfabriek zo dicht bij zijn woning zou worden geplaatst, dat deze de toetreding van licht in die woning zou belemmeren. Hij was bevreesd, dat hem door het gemeentebestuur geen vergunning meer zou worden verleend om hooischelven (!) op zijn erf te plaatsen. Hij betrok op listige wijze de gemeente in zijn bezwaren. Hierop antwoordde P.G. Schalij, dat het de eigenaar van het perceel, waarop voorgesteld werd de fabriek te bouwen, in elk geval vrij stond op zijn eigen grond een muur op te richten. Overigens wilde hij wel een grote ruimte laten tussen de fabriek en het perceel van Oskam. Hij kon moeilijk inzien, dat het plaatsen van hooischelven in de nabijheid van de fabriek gevaarlijk kon zijn. (!)
Een andere belendende eigenaar G. den Hartog, was bang, dat zijn eigendom door de plaatsing van de fabriek bij verkoop minder waard zou zijn. De heer Schalij vond het moeilijk een oordeel uit te spreken over het bezwaar van G. den Hartog.
Als gevolg van deze zitting berichtte het gemeentebestuur aan de Commissaris des Konings in Zuid-Holland, dat tegen inwilliging van het verzoek van P.G. Schalij bij haar geen bezwaren bestonden. De plaats van de fabriek kwam haar als uitnemend geschikt voor (!) en uit een oogpunt van algemeen belang of van politiezorg was er niets tegen aan te voeren. Bij Koninklijk Besluit van 1 okt. 1862 werd daarop aan P.G. Schalij vergunning gegeven om op de reeds vermelde plaats een gasfabriek op te richten. Het Koninklijk Besluit van 7 oktober 1859, waarbij aan P.G. Schalij en J.A. Montijn toestemming was gegeven tot oprichting van een gasfabriek aan de Blaasbalg werd ingetrokken.

Concessie
Inmiddels moest de gemeente nog een overeenkomst aangaan met de gasverlichtingsmaatschappij, die goedgekeurd moest worden door Gedeputeerde Staten. De Raad besprak deze zaak in zijn vergadering van 23 mei 1862. De oprichters hadden meegedeeld, dat de fabriek niet kon worden opgericht, tenzij de gemeente f 800,- per jaar voor de verlichting beschikbaar stelde in plaats van het aangeboden bedrag van f 500,- per jaar. Besloten werd niet op de vraag van f 800,- in te gaan.
Op 19 aug. 1862 werd deze zaak in de toen gehouden raadsvergadering opnieuw aan de orde gesteld. Op voorstel van burgemeester en wethouders werd besloten f 600,- per jaar beschikbaar te stellen, waarvoor dan echter tevens de gemeenteschool en het raadhuis moesten worden verlicht. Tevens besloot men de vernieuwing van de straten, die noodzakelijk was geworden, onmiddellijk te beginnen en dit werk niet afhankelijk te stellen van het oprichten der fabriek. De ondernemers van de fabriek werden verplicht, om indien de pijpen na de verbetering van de straten zouden worden gelegd, deze te leggen aan de kanten ervan.
De overeenkomst werd gesloten tussen B & W en Pieter Gerrit Schalij, Antonie Koppen en Cornelis Sillevis als directeuren van de “Leerdamsche Gazverlichtingsmaatschappij”.
Laatstgenoemden verbonden zich om gedurende twintig achtereenvolgende jaren, te beginnen met 1 jan. 1863, voor de verlichting der straten benevens die voor het raadhuis en de scholen met goed en voldoend gas te zullen zorgdragen.Dat gas moest ook nog helder brandend zijn. Wij zullen in de loop van dit artikel zien, dat de verlichting nog al eens te wensen overliet.
De maatschappij moest desgevorderd op eigen kosten zorgen voor 40 gaslantaarns. Die lantaarns moesten worden aangestoken en gedoofd op de tijdstippen aangewezen door B & W. Bij het opbreken van de straten of gedeelten daarvan moest de maatschappij deze behoorlijk herstellen, nadat de grond goed was aangestampt. Bij verzakking moest de straat nog eenmaal worden opgehaald. B & W verbonden zich om gedurende 20 achtereenvolgende jaren, te beginnen met 1 jan. 1863, de gemeente-verlichting met gas te doen plaats hebben en daarvoor jaarlijks minstens 100.000 kubieke voeten gas te zullen gebruiken, waarvoor aan de maatschappij een jaarlijkse som van f 600,- zou worden betaald. Indien meer gas werd gebruikt dan de laatste hoeveelheid, moest de gemeente daarvoor aan de maatschappij f 6,- per 1000 kubieke voeten betalen.
Tenslotte kwamen de contractanten overeen te bepalen, dat aan de gemeente Leerdam met uitsluiting van ieder ander de bevoegdheid toekwam, om na afloop van de termijn van 20 jaren, de gasfabriek met toebehoren over te nemen tegen een prijs door twee deskundigen te schatten. Ieder der contractanten zou een deskundige aanwijzen, die samen bij verschil een derde konden benoemen om te beslissen. Deze derde zou niet minder kunnen schatten dan het bedrag van de één en niet meer dan het bedrag van de ander.
Bovengenoemde overeenkomst werd overgenomen door de gemeenteraad op 8 oktober 1862 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 14 oktober van dat jaar, voor zoveel het de onderhandse aanneming der verlichting betrof.

De fabriek in werking
Hiermede waren de wettige beletselen voor de inwerkingtreding van de fabriek uit de weg geruimd. In de raadsvergadering van 31 januari 1863 stelde de voorzitter voor om de aanstaande eerste ontsteking van het gaslicht op feestelijke wijze te gedenken en daarvoor een bedrag beschikbaar te stellen. Met algemene stemmen werd besloten daartoe f 150,- uit te trekken. Aangezien in februari 1863 een lijst werd opgemaakt van de uren, waarop de straatverlichting in 1863 moest branden, nemen wij aan, dat deze in de loop van die maand is ontstoken.
Daar het archief van de maatschappij verloren is gegaan, tasten we in het duister voor wat betreft de financiële en technische gegevens van het bedrijf. Niettemin zullen we trachten aan de hand van het gemeentearchief het verloop van het bedrijf te volgen. Daarbij treedt de straatverlichting op de voorgrond.
In hoeverre de gasfabriek gevaarlijk was voor haar onmiddellijke omgeving, is onbekend, doch wel is het merkwaardig, dat in de loop van 1875 aan de andere zijde van de Bergstraat, een nieuwe openbare lagere school in gebruik werd genomen. Wellicht was dit een gevolg van het woekeren met de ruimte in de oude stadskern. De ontploffing in de gasfabriek van 1959 legde de nadruk op het feit, dat men vooral geen scholen in de onmiddellijke nabijheid van dergelijke bedrijven moest stichten.
Het zal duidelijk zijn, dat men op de hoogte wilde zijn van het gasverbruik door particulieren. Daartoe dienden de gasmeters. Iets over het ijken van deze meters vinden we in 1879. Op 19 november van dat jaar waren er in totaal 119 gasmeters aanwezig, waarvan er 49 voor ijking zijn ingezonden en er 20 geijkt zijn terugontvangen. Kennelijk ging het hier om de in de fabriek aanwezige voorraad meters.
Waarheen zou de fabriek haar afvalwater geloosd hebben? Dat zal wel niet plaats gevonden hebben op de greppel in de Bergstraat, die in 1864 werd gedempt. Uit de correspondentie van 1882 blijkt, dat als gevolg van de voorgenomen veranderingen aan de Noordwal het lozingsriool van de gasfabriek moet worden verlegd, zover de stadsgracht wordt gedempt. Toevallig komen we hier dus achter.
In de raadsvergadering van 31 juli 1885 klaagt men, dat het water van de gasfabriek onaangenaam ruikt. Wat er aan gebeurd is, is niet bekend.
De gasverlichting had plaats met een soort van branders, vleermuizen genaamd en de oudsten onder u zullen zich nog wel kunnen herinneren, hoe die verlichting was. Dikwijls wilde het gas dan ook niet branden en dat zal Antonie Hoegee, die van het begin tot het einde als baas aan de fabriek was verbonden, veel hoofdbrekens hebben gekost. Er was zelfs een gedicht op gemaakt:

O, wat een schande,
het gaslicht wil niet branden.
O, wat een eer,
het gaslicht brandt alweer.

In 1882 werd overgegaan tot het plaatsen van twee lantaarns op de Lingedijk op het gedeelte van de stad tot de fabriek toe, waarvoor eerder een gasleiding was aangelegd. Tevens werd in dat jaar de aanlegplaats van de Leerdamse boten op de oude werf van de Schaikse molen verlicht. Deze aanlegplaats bevond zich ter hoogte van de tegenwoordige Lingebrug. Deze Schaikse molen was gesloopt om plaats te maken voor het nog bestaande gemaal.
Vermoedelijk zijn de lantaarnpalen en gasbuizen wel eens door andere vervangen. Op 4 augustus 1877 verkoopt de gemeente aan de gasfabriek 137 meters ijzeren buizen en twee oude lantaarns voor f 47.45½. Ten tijde van deze transactie was Antonie Koppen directeur en boekhouder van de fabriek.
De familie Koppen bezat een drankslijterij in het pand in de Kerkstraat, waarin nu (1983) Radio Modern is ondergebracht.

Verlenging van de concessie
In 1882 verstreek de termijn genoemd in de concessie van 1862, namelijk die van 20 jaar. Het ging er om, of de concessie verlengd zou worden, of dat de gemeente het bedrijf zou overnemen. De raad besloot op 3 maart 1882 de concessie te verlengen. Nu moest een nieuwe overeenkomst met de gemeente worden gesloten over de verlichting met gas. Dit contract werd 15 januari 1883 gesloten. Gedurende de concessie moest de fabriek zorgen voor het plaatsen van 48 lantaarnpalen en deze met de lantaarns behoorlijk onderhouden. Het aantal lantaarns, dat ’s nachts bleef branden zou van 8 op 12 worden gebracht. Deze moesten branden van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang. De andere lantaarns zouden branden van ene half uur na zonsondergang tot half elf ’s avonds. Alleen de lantaarns op het Stationsplein en langs de Spoorstraat moesten een half uur na aankomst van de laatste trein “geblust” worden. In juni, juli en augustus brandden er geen lantaarns.
De gemeente betaalde hiervoor per kwartaal f 800,- en voor de verlichting van de gemeentegebouwen per m3 8 cent. Als er een nieuw goedkoper verlichtingsmiddel algemeen zou worden toegepast, zou aan de maatschappij de voorkeur worden gegeven dit in te voeren. De gemeente zou dan het recht hebben de fabriek over te nemen tegen taxatieprijs.
Aan het einde van de 19e eeuw werd de roep om meer verlichting duidelijker. Op verzoek van 8 bewoners van de Blaasbalg werd toegestaan om in 1897 bij hun nieuwe woningen een lantaarn te plaatsen. De bewoners van de “nieuwe” Nieuwenhuijzenstraat vroegen ook om 2 lantaarns, maar dat verzoek werd afgewezen, omdat deze straat particulier eigendom was. De bouwmaatschappij mocht echter de lantaarns wel plaatsen en dit gebeurde in de loop van dat jaar.

Einde van de concessie
De directie van de gasfabriek richtte zich op 27 juli 1901 tot de raad met het verzoek om mede te delen, of deze bij het beëindigen van de concessie de fabriek wilde overnemen. Er werd besloten een deskundige een onderzoek te laten instellen naar de toestand van de fabriek en naar de prijs, die de gemeente bij eventuele overname zou dienen te betalen. Een raadslid stelde voor de fabriek in eigen beheer te nemen en dit voorstel werd met algemene stemmen aangenomen. Op 13 dec. 1901 besloot de raad definitief tot overname. De deskundigen hadden inmiddels advies uitgebracht over de vraag gas- of electriciteitsverlichting. Aan de laatste kleefde nogal wat bezwaren. De raad besloot voor een gasverlichting en besloot tevens van mevr. E.C.G.J. Vogelsang-Saueressig te Utrecht een perceel moesland aan de Meent te kopen, groot 0.43.90 ha. voor f 3250,- teneinde hierop een gasfabriek te bouwen. Dit besluit werd op 17 december 1901 goedgekeurd. Als directeur-boekhouder van de te stichten gasfabriek benoemde de raad op 29 maart 1902 J.K.F. Blokhuis te Utrecht. Met de Leerdamse gasverlichtingsmaatschappij werd afgesproken, dat de gemeente gebruik mocht maken van haar buizennet. De gemeente zou voortaan zelf buizen leggen en voor een goede aansluiting zorgen. Voor het gebruik van de leiding betaalde de gemeente f 20,- per dag.
Intussen werd met man en macht aan de nieuwe fabriek gewerkt. In een raadsvergadering vroeg een raadslid of de nieuwe fabriek verzekerd was. Het antwoord was, dat de aannemer de gebouwen voorlopig verzekerd had. Ook over het werk op zondag waren vragen gesteld. De vragensteller kreeg te horen, dat een Franse monteur een paar zondagen binnen had gewerkt en daar was niets aan te doen. De fabriek moest op 12 augustus worden opgeleverd. De nieuwe fabriek leverde op 1 september 1902 voortaan het gas.

Hoe verging het de oude fabriek?
Op het terrein groot 1055 m2 stonden een fabriek, een schuur en een klein erf. Ongeveer 1903 werd het perceel in gedeelten verkocht. Een der kopers was W. van Hoogdalem, die aan de Bergstraat vijf woonhuizen liet bouwen, waarbij gebruik werd gemaakt van sloopmateriaal van de oude fabriek. De vergunningen hiervoor werden op 6 nov. 1903 en 8 juli 1904 verstrekt. Volgens een mededeling werden bij het slopen van de oude fabriek in een kelder nog de restanten gevonden van een koe. Vee, dat aan een bepaalde ziekte had geleden, werd in de oude fabriek verbrand.
Er zijn zeer weinig financiële en technische gegevens van de fabriek over. Een afbeelding ervan ontbreekt. Met de ter beschikking staande, overwegend eenzijdige gegevens werd getracht de herinnering aan deze eerste Leerdamse gasfabriek levend te houden.

Bronnen:
Gemeente-archief Leerdam
P.M. van Gent, “Leerdam door de eeuwen heen”.
W. Rooseboom, De gasverlichting en bereiding van gas, 1863.

B.J. de Groot

Jaargang 2 nr. 5
Jaargang 3 nr. 1 en 2