Waarom bewaarde men vroeger as?
Een vreemde vraag zult u denken. Je bent blij, als je je vuil kwijt bent. Zo denken wij er tegenwoordig over. Maar vroeger? U zult begrijpen, dat het probleem vóór 1800 vrijwel geen rol speelde. De boeren, die in de stad woonden, konden hun vuil op de mesthoop kwijt, daar ze die regelmatig verwijderden en de burgers gooiden hun as vaak zo maar over de stadsmuur en waren dan de rommel kwijt. Wat bleef er bovendien van de turfas over op de open haard? Niet veel.
De vraag naar de waarde van de ashoop was eigenlijk niet te benaderen, daar het geen rol van betekenis speelde. Toch vinden we op de stadsrekeningen vóór 1750 al telkens de post voor de asman.
Ook vinden we in die tijd al een aanduiding, dat de magistraat een vaste plaats aanwees, waarheen men de as moest brengen. Voor de stad kwam de vraag eigenlijk neer op de verzamelkosten en de afvoer van de hoop afval eens per jaar.
Waar was de ashoop van de stad?
De afvalhoop mocht niet te ver van de stad afliggen opdat iedereen er gemakkelijk komen kon als de hoop as in de haard te groot werd. Maar voor brandgevaar kon de ashoop niet in de stad liggen. In e brandverordening was zelfs een bepaling opgenomen, dat de as koud moest zijn. Wie hete as vervoerde, moest erop letten, dat deze goed door de oude as bedekt werd, opdat geen vonkje zou oplaaien en gevaar voor brand zou veroorzaken.
Daarom werd als verzamelplaats een terrein buiten de Veerpoort aangewezen. I later tijd werd de ashoop door een muurtje omringd en kwam er zelfs een ashok om het brandgevaar zo klein mogelijk te maken. Dat was ook wel nodig, daar men langzamerhand overging op het gebruik van steenkool. Het ashok heeft op die plaats tot in de negentiende eeuw gelegen. Vlak bij het gemaal van de polders Hoogeind en Schaik.
Het asgeld
In de achttiende eeuw, toen men de uitgaven van gemeentewege moest beperken, werd het asgeld ingevoerd. De heffing gebeurde al naar de rijkdom en bezit waarop ieder geschat werd. Deze verordening werd openbaar gemaakt, zodat ieder kon zien, of hij niet teveel betaalde. Veel was het asgeld niet, maar iedere stuiver had voor die tijd grote waarde.
Bij de invoering van het lantaarngeld werden deze belastingen samengevoegd om de inningskosten zo laag mogelijk te houden. De bedoeling van zo’n baatbelasting was om ongeveer de kosten van de belasting te dekken. We hebben slechts een gaderlijst uit 1754, zodat we weinig weten van ieders omslag.
Na aftrek van de kosten van de omslag bleef er voor de stad geen 100 gulden over. In 1780 bleek, dat de heffing zelfs onvoldoende was. De Raad- en rekenkamer stelde toen maar voor beide heffingen zo hoog te bepalen, dat er 200 à 300 gulden van overbleef. Dan verminderde het nadelig saldo van de stad enigszins.
Over de kosten van inning weten we dus heel weinig. Over de kosten van verwijdering van de ashoop weten we evenmin veel.
Slechts een enkele post geeft aan, dat we hier met de afvoer van de ashoop te maken hebben. Meestal verschuilt de post zich in de kosten van de arbeid voor de gemeente.
Zo lezen we in 1625, dat een vrachtrijder de afvoer van de ashoop voor 8 gulden op de Oud-Schaikse Tiendweg moet brengen. Vermoedelijk moet hij dit doen ter versteviging van de weg. Ook in 1697 wordt de asheuvel op stadskosten opgeruimd.
Uit de rekening 1780,blijkt, dat er geen vaste asman was. De 90-jarige asman krijgt een traktement van 50 gulden. Na zijn overlijden zal men geen traktement meer geven, maar de afvoer publiek verpachten. Het blijkt, dat er nog wel enige muziek in het ophalen van as en vuil in zit.
Op 27 november 1781 blijkt, dat Adrianus de Vliegh het ophalen van het asgeld voor 5 jaren heeft aangenomen. Deze man beloofde, dat hij voor dat bedrag ook een nieuw ashok zal maken en dat hij dagelijks het vuil zal ophalen. Als voorwaarde stelde hij, dat hij het vuil en as zelf mocht houden. Natuurlijk haalde hij de as zelf niet op; hij had daar wel een ander voor. Hij was niet onbemiddeld en kocht op 27 oktober 1718 een huis aan de noordzijde van de Kerkstraat voor 750 gulden. Dit strekte zich uit tot het Schavet en lag aan dezelfde zijde van de Kerkstraat als het Drossaardshuis. Het is te begrijpen, dat een vuilnisophaler daar niet behoorde te wonen.
Bovendien zag De Vliegh nog wel enige handel in de as. Had hij zelf land om dat ermee te bemesten?
Ongeveer 1780 leerde men de waarde van een organische bemesting van het land goed te beseffen. Een boer verkocht zijn mest niet spoedig, maar de stad zag er in die dagen een bron van inkomsten in. De mest werd naar de zandgronden verkocht, waar men de organische mest va groot belang achtte. Zo verkocht de stad niet alleen de ashoop, maar de boeren verkochten ook hun stalmest. Ze meenden daardoor hun inkomsten wat te vergroten.
Gelukkig zagen de heren van de Rekenkamer, dat land, wat enige jaren niet bemest werd in opbrengst achteruit ging. De prins gaf daarom een uitvoerverbod.
Het Placcaat van 1780
Graaf Willem V vaardigde op 12 juli 1780 op advies van de Domeinraad een verordening uit over het verkopen van mest en straatvuil.
Waarom was deze verordening voor Buren, Culemborg en Leerdam nodig? In de aanhef wordt gewezen op het algemeen nut en welzijn van de ingezetenen.
In art. 1 wordt een algemeen verbod van runder- en varkensmest aangekondigd. Eveneens van hout- en turfas, al dan niet gemengd met straatvuil, onder boete van verbeurdverklaring van het voertuig of schuit, waarmee het ervoer plaatsvond en nog 50 gulden.
Ook de veerlieden werd verboden de mest over de rivier te brengen. Deden ze dit wel, dan was de straf 100 gulden voor de eerste maal en 200 gulden voor de volgende keer.
Artikel 2 maakte een uitzondering voor schapen- kippen- of duivenmest, maar mengen met andere mest of aarde mocht niet.
Artikel 3. Wie mest wilde uitvoeren moest daar toestemming voor hebben van de magistraat, opdat deze kon laten nagaan, of de mest niet op de een of andere wijze gemengd was. Verder moest de juiste prijs er van opgegeven worden en als uitvoerrecht 5% van de prijs betaald worden.
Natuurlijk was het vervoer van mest naar de eigen landen buiten het graafschap vrij, omdat deze alleen diende ter verbetering van het eigen of gehuurd land. Wel koest het aantal voeren tijdig worden opgegeven om na te kunnen gaan, of het verbod van uitvoer niet overtreden werd.
Duidelijk komt dus tot uitdrukking, dat mest moest dienen voor verbetering van eigen grond. Deze mocht niet armer worden als gevolg van de uitloging door overstroming of door kwel, die regelmatig optrad.
Problemen met de opslag en afzet
Zoals we reeds in het vorige hoofdstuk vermeldden, zijn we over de as- en vuilverwerking spaarzamelijk ingelicht. Natuurlijk ging het ophalen ervan gewoon door, maar waar bleef dit vuil?
In 1835 vinden we er klachten over vermeld. As en Vuil werden gebrekkig opgehaald door en oude man, die geen ander werk meer aan kon. Hoewel men hem 3 stuiver per afgehaald mud meer wil geven, werden de klachten niet minder. Toch was er wel enige handel in. Het raadslid Ploos van Amstel wilde de as opkopen voor 18 c per mud. De gemeente kon zijn as dus wel kwijt.
Enkele jaren later bleek, dat Van Baerle (een wethouder) nog wel door wil gaan met ophalen, mits men hem 60 gulden per jaar toegeeft.Blijkbaar is dan geen handel meer mogelijk. Hij wilde het nog wel op eigen grond aanwenen. Ophalen van het vuil zou dan op woensdag- en zaterdagmiddag plaatsvinden. Natuurlijk had hij daar zijn mannen voor. Toch bleef het tobben.
In 1846 stond het ashok weer een sin brand, doordat iemand er te hete as had gebracht. Het herstel kostte 53 gulden. Als enkele jaren later het ashok weer hersteld moet worden en op een andere plaats opgebouwd zou moeten worden, komen de tongen los.
De één klaagt over het uitzicht op de Veerpoort, dat daardoor bedorven zou worden. J. de Jong, de logementhouder van “Het Hof van Holland” heeft bezwaar, daar hij zijn uitzicht op het veer kwijt raakt en wijst op het brandgevaar.
Na enig heen en weer praten meende de raad een geschikte plaats gevonden te hebben. De tuin achter de looierij achtte men het meest geschikt. Maar hoe dacht de eigenaar er zelf over? P.W. Zondag zei eigenaar van het stuk grond te zijn, daar zijn vader het voor 150 gulden gekocht had. Dat wilde hij nu weer hebben. De gemeenteraad achtte de prijs te hoog en men twijfelde er wel aan,of Zondag wel eigenaar was. Dat bleek echter na onderzoek wel waar te zijn.
De gemeenteraad besloot het stuk land niet te willen kopen. Het ashok moest ter plaatse worden herbouwd, alleen zou er een plat dak opgelegd worden. Daardoor werden de klachten van het uitzicht opgeheven.
Toen het ashok klaar was, brak echter de cholera uit in 1853. Het nieuwe gebouw wordt dan aangewezen als mortuarium, daar er in veel woningen geen plaats is voor al d doden en het gevaar voor besmetting groot was. Dat heeft echter slechts kort geduurd. Het straatvuil werd tijdelijk onder de Hoogpoort in één van de kelders opgeborgen.
Twee jaar later zijn er weer moeilijkheden. Notaris Hondius koopt een kar voor de gemeente. Hij dacht het vuil nog wel tegen een schappelijke prijs af te zetten, maar dat lukte niet. Hij kon het vuil niet kwijt.
Nu eens werd er een poldersloot mee gedempt, dan weer een put langs de spoorbaan mee opgehoogd. De glasfabriek kon zijn eigen as kwijt door het dempen van de gracht langs de Oostwal, maar ook hier kwam een eind aan.
Ongeveer 1900 werd aan de Parallelweg de vuilverbranding in gebruik genomen. Deze heeft vele jaren tot minder of meer tevredenheid gewerkt.
R. v.d. Berg
Jaargang 4 nr. 4 en 5