We kennen tegenwoordig allerlei ziekten onder de aardappels. Dat was zo’n 160 jaar geleden anders. Toen was men niet zo goed op de hoogte welke ziekten er onder dit gewas konden optreden. In 1843 was de kennis van deze plantenziekte, die toen de gehele oogst deed mislukken en daardoor massale hongersnood veroorzaakte, zeer gering. Niemand wist hoe te handelen. Het verschijnsel deed zich niet alleen in Nederland voor, maar in geheel West-Europa. Nog spreekt men van “de” aardappelziekte, als men deze ziekte, die met een geleerde naam “Phytophtora infestans” genoemd wordt, bedoelt. De ziekte, die het loof snel vernietigde, trad in 1843 en volgende jaren zo sterk op, dat de gevolgen jaren later nog duidelijk merkbaar waren.

De sporen van deze ziekte ontkiemen reeds bij weinig vocht. Uit de sporen groeien schimmeldraden, die het blad binnen dringen. De cellen worden leeggezogen; het blad wordt bruin en sterft af. Vooral bij warm, vochtig weer verbreidt de ziekte zich snel. Niet alleen het blad wordt aangetast, maar de aardappelknol ook. Het gevolg is, dat de knol spoedig tot rotting overgaat. Sommige soorten zijn zeer vatbaar, vooral de in 1843 bekende rassen. Daartoe behoorden in die tijd de Wolkammers, de Jannen en Jammen, de Fransen, de Magnum Bonum en de Blauwe Reuzen. Het zijn allemaal rassen, die niet meer bestaan. Maar ook de latere soorten zoals, Eigenheimer, Rode Star en Bravo bleken vatbaar.

Als bestrijdingsmiddel tegen de ziekte ontdekte men de Bordeause pap, waarmee men in Frankrijk de wijngaarden bespoot. Dit in water oplosbare middel, bestaande uit een mengsel van koper, zwavel en kalk, bleek hel goed te helpen, mits tijdig aangewend. Kwamen namelijk de sporen van de ziekte met het koper in aanraking, dan stierven ze. Geen wonder, dat de aardappelvelden weldra blauw zagen door het gebruik van dit middel. Zodra zich maar één scheutje vertoonde, dat niet door het middel bedekt was, moest men weer gaan spuiten en dat was bij warm weer iedere week. Tegenwoordig heeft men andere middelen, waardoor de aardappelvelden niet meer blauw zien.

In de jaren, dat men nog geen afdoend bestrijdingsmiddel kende, trachtte men door vroeg te rooien de oogst nog te redden, maar daardoor was de opbrengst in kilo’s laag. Bovendien was de knol vatbaar, zodat veel rot optrad.

Vooral de arme bevolking had veel te lijden onder de gevolgen van de ziekte. Immers na 1790 was de aardappel “het” voedsel geworden. Vroeger at men veel meelproducten. Daar de aardappels veel meer buikvulling gaven dan de granen, was de korenbouw verminderd en de aardappelbouw toegenomen.

Hoe kon men de bevolking in 1843 helpen om het tekort aan voedsel aan te vullen? Het eerste jaar was er nog voldoende meel te koop en de prijs ervan was redelijk, maar de prijs steeg weldra sterk. De minister van Binnenlandse Zaken wendde zich in een rondschrijven tot de gemeenten. Hij deelde mede, dat de armen zoveel mogelijk door de diaconie geholpen moest worden. De gemeenten kregen opdracht verder speciale commissies te vormen om zoveel mogelijk armen te helpen, daar het optreden van “de” aardappelziekte een nationale ramp betekende. Maar tevens moest men voorkomen, dat er geen dubbele ondersteuning gegeven werd. Daarom kregen de commissies bevel goed contact te houden met de diaconieën.

Wat deed de gemeente Leerdam om de armen bij te staan? De gemeenteraad besloot 2600 gulden te lenen, maar de minister keurde dit in eerste instantie af. Geen enkele gemeente mocht op een bijdrage van de Staat rekenen om levensmiddelen aan te schaffen. Uiteindelijk moest de minister toch wel toegeven. Leerdam vroeg weer toestemming ene groot bedrag te mogen lenen tegen 4½% rente en dit bedrag in jaarlijkse termijnen af te lossen. De aflossing moest echter door Gedeputeerde Staten worden goedgekeurd.

In Schoonrewoerd wilde men een algemene collecte houden. Bracht deze niet voldoende op om de onkosten te dekken, dan zou men een omslag houden over de hoogst aangeslagenen in de belastingen. Een kleine commissie zou zorgen voor de aanschaf van levensmiddelen. In 1847 kregen daar de bedeelden brood, maar in april van het volgend jaar was alles zo duur geworden, dat men ertoe over moest gaan om roggebrood en bonen te geven. Die zomer trad de ziekte minder op en had men een goede oogst. De aardappels kostten toen ongeveer 3 gulden per mud. Er was voldoende voorraad, mits men geen uitvoer naar andere plaatsen toestond.

Uit de rekeningen van de Kerkvoogdij in Leerdam in die jaren kan men precies nagaan, dat het bouwland in die jaren vooral gebruikt werd voor aardappelverbouw. Deze pachters konden hun pacht alleen betalen, als ze voldoende geld hadden, maar dat waren er weinigen. De kerkvoogdij gaf de niet-betalers een jaar uitstel en ze behielden hun land. In de volgende jaren echter niet meer, er staan dan andere pachters te boek. In 1849 vonden we nog posten over de afbetaling van pachten uit 1844. Velen werden echter tot de bedelstaf gebracht en hebben hun schulden nooit kunnen afbetalen. Het is te begrijpen, dat ook de particuliere verpachters dezelfde moeilijkheden hadden. Zij verarmden door het optreden van deze aardappelziekte zeer.

R. v.d. Berg

Jaargang 6 nr. 1