Het museum het Oude raadhuis is er in geslaagd en prent aan te kopen van Ds. Paulus Colonius, predikant te Leerdam van 1648-1656.
Het predikantenbord in de Grote Kerk vermeldt van hem, dat hij de eerste predikant was op de tweede predikantsplaats. Zijn vader heette eveneens Paulus Colonius en was predikant te Leerdam van 1620-1653.
Paulus Colonius jr. werd in Leerdam geboren. Zijn geboortejaar weten we niet. In het jaar 1643 werd hij als student ingeschreven aan de Universiteit van Utrecht waarna in1648 zijn benoeming volgde tot predikant in Leerdam. Deze benoeming vond plaats door de graaf van Leerdam, de Prins van Oranje, omdat deze het Collatierecht bezat.
De rentmeester der Geestelijke Goederen van Leerdam vermeldt zijn benoeming tot assistent-predikant “vermits zijn zwakte en indispositie van zijn vader”. Hij kreeg een traktement van f 350,– per jaar. Dat van zijn vader was f 700,– per jaar.
In 1652 vraagt de kerkenraad aan de Prins om het traktement van Paulus Colonius jr. te verhogen. Het blijkt dat zijn vader weinig of geen dienst meer deed, zodat al het werk op de schouders van de jonge predikant terecht kwam. Dit wordt toegestaan tot aan het overlijden van zijn vader. Er wordt dan nog steeds over assistent-predikant gesproken.
De kerkenraad stelt dat de zoon de tweede predikantsplaats van Leerdam bezette. Dit wordt echter betwist door de Domeinrad. De prins heeft nooit een besluit genomen om een tweede predikantsplaats in Leerdam te vestigen.
Na het overlijden van de vader in 1653 wordt de zoon officieel op de eerste predikantsplaats aangesteld.
In 1656 vertrekt Ds. Paulus Colonius nar Harderwijk. Op 20 april 1657 volgt zijn benoeming tot hoogleraar aan de Hogeschool te Harderwijk. Met goedvinden van de kerkenraad bleef hij ook gewoon predikant in Harderwijk.
In 1664 vertrok Paulus Colonius naar Deventer, waar hij weer gewoon predikant werd.
In 1675 volgt zijn vertrek naar ’s Hertogenbosch, waar hij hoogleraar werd en overleed in 1684.

Blom

Jaargang 14 nr. 2

Ds Paulus Colonius sr en ds Paulus Colonius jr en hun traktement

Bij de schrijver van dit artikel kwam de vraag op: “wat konden die mensen nou doen met hun traktement, f 700,- voor senior en f 350,- voor junior. Het is duidelijk dat een gulden toen heel wat meer waard was dan een daalder vandaag. Maar waren de genoemde bedragen voldoende om er van te leven? Hadden de ontvangers het rijk dan wel juist arm?

Eerst iets over het muntstelsel uit die dagen. Vanaf de oudheid was het muntwezen een ontstellende chaos; elke stad en elke vorst had zijn eigen munt met soms zeer specifieke eigen kenmerken, en deze werden vooral door de kooplieden door elkaar in ontvangst genomen en weer uitgeven. Belangrijk was, er op te letten dat er niet te veel aan de munten was gerommeld omdat, door het z.g. snoeien, de waarde van de munt minder werd terwijl de dader enig edel metaal overhield dat weer te gelde kon worden gemaakt.
Natuurlijk moest zo af en toe “de kas worden opgemaakt”, d.w.z. er moest worden vastgesteld of het in de kas aanwezige bedrag aan munten in overeenstemming was met de boeken. Aangezien de waarde van een munt afhankelijk was van het gewicht aan edel metaal was de meest efficiënte methode de geldvoorraad te wegen. Iedere koopman was daartoe in het bezit van een klein balansje met een set gewichtjes.
In de zeventiende eeuw, dus de eeuw waarin de Colonii leefden, was de zaak in de Republiek niet meer zo chaotisch als in de Middeleeuwen, hoewel nog niet zo gestroomlijnd als thans. In 1606 waren de volgende munten in omloop (tussen haakjes de waarde in stuivers):

gouden rijder (202) gouden dukaat (76) goudgulden (60)
Nederlandse rijksdaalder (47) leeuwendaalder (38) daalder (30)
florijn (28) zilveren dukaat (50) zilveren rijder (63)
drie-guldenstuk (60) gulden (20) schelling (6)
dubbele stuiver (2) stuiver (1) oord (1/4)
duit (1/8)

Zoals u ziet was het ons zo vertrouwde tientallige stelsel toen nog onbekend. Dit dateert uit de Franse tijd.

Het is bijzonder moeilijk om inzicht te krijgen in de koopkracht van de toenmalig in omloop zij de munten. Om een indruk te geven enkele prijzen:

Tinnen lepel 2 stuiver; aardewerken pijp 1,5 duit, paar schoenen 28 stuiver, roggebrood (12 pond) 10 stuiver, pond suiker 12 stuiver, pond boter 4 stuiver, kaas (4 pond) 8 stuiver, appel 1 duit en een ei 1 duit.

Met een appel en ene ei kon dus een oortje worden versnoept.

Terug naar het domineestractement. Ik vond een overzicht van de uitgaven van een domineesechtpaar zonder kinderen uit 1658, ontleend aan een pamflet uit die dagen:

VOEDING
brood f 36,–
boter, kaas, melk, eieren f 66,–
vlees en vis f 70,–
rijst, meel, erwten f 14,–
groente en fruit f 16,–
kruiden, zout, olie f 20,–
bier en wijn f 50,–
——— f 272,–

HUISHOUDING
turf en hout f 40,–
licht f 13,–
schoonmaakartikelen f 23,10
wasvrouw en werkster f 12,–
——— f 88,10

DIVERSEN
reisgeld f 10,–
briefloon f 1,–
dokter en apotheker f 10,–
boeken, papier, courant f 25,–
——— f 46,–

AALMOEZEN f 10,–

KLEDING
kleding van de man f 44,–
kleding van de vrouw f 36,–
linnengoed f 45,10
——— f 125,10
WONING
vrij wonen in de pastorie f -,–
——— f -,–
TOTAAL ———- f 541,20

Wanneer we aannemen dat zowel het tractement van ds. Colonius sr ad f 700,– en het uitgavenpatroon van de onbekende dominee van het pamflet f 541,20 voor die tijd representatief zijn, hadden de dominees het toen niet zo slecht; immers de onbekende dominee zag kans f 158,10, dat is ruim 22% van zijn tractement, per jaar over te houden.Weliswaar ging het hier om een echtpaar zonder kinderen, maar tocht.
Tenslotte, ter vergelijking: het loon van een arbeider bedroeg f 300,– per jaar, terwijl voor ongeschoolde arbeid 12 stuiver per dag, ongeveer f 200,00 per jaar, werd betaald.

A. de Weger

Jaargang 14 nr 3