Toen de oorlog uitbrak was ik vijf jaar. Wij werden ‘s morgens vroeg wakker door vliegtuiggeronk. De hemel was vol overtrekkende vliegtuigen. Voor zover ik mij kan herinneren was het zonnig weer.

Vlak bij onze woning in de Rozenstraat was een sportveld, het Spartaveld geheten. Al gauw werden daar Duitse barakken geplaatst en dit bolwerk is tot het laatst van de oorlog gebleven. Eenmaal ben ik binnen deze barakken geweest om hout te sprokkelen. Mijn vader werkte daar voor de Wehrmacht via een Leerdamse aannemer, de firma Verhagen genaamd. Niet dat mijn vader zo graag voor de bezetter werkte, zijn “sabotagepraktijken” getuigden van het tegendeel. Aan de ene zijde werden nieuwe barakken gebouwd, terwijl aan de andere zijde delen werden vernietigd met een breekijzer. Ik mocht daar hout sprokkelen, waarschijnlijk had mijn vader dit met de portier, een Hollander, geregeld. Met een kruiwagen en een lege zak gewapend passeerde ik de wacht. Het viel de wacht op dat ik vrij snel met een gevulde zak terugkwam tengevolge van de in elkaar geramde delen. Er moest een andere tactiek worden gevolgd. Als ik weer zou komen moest ik maar een tijdje rond lummelen om zo de indruk te wekken dat ik werkelijk gesprokkeld had. Het hout hielden wij niet alleen voor onszelf, maar ook voor de buurt. Ook bij kapper Lohman aan de Tiendweg heb ik wel eens een zak gebracht. Dit alles gebeurde in opdracht van mijn vader.
De sabotagepraktijken van mijn vader bestonden onder meer uit: het benadelen van de bouwwerken (in groepsverband), het verduisteren van raamkozijnen en hout en het vestrekken van verkeerde informatie.
Wat ik mij nog kan herinneren is het feit dat er in de barakken achter ons een Russische krijgsgevangene werd vastgehouden, die weinig te eten kreeg. Hij zou zich met toegestoken wortelen en koolrapen in het leven hebben gehouden

Mijn vader was ook conciërge van het gebouw Rehoboth, waar naast kleuterschool ook andere activiteiten werden gehouden. Hij behoefde niet naar Duitsland, omdat hij o.a. de centrale verwarming moest stoken van het inmiddels gevorderde gebouw, althans zo had hij het voor elkaar gemaakt.
Om de een of andere reden werd het gebouw een soort doorgangshuis. Het waren meestal bevoorradingstroepen. Als een groep weer vertrokken was, moest het gebouw worden gereinigd. Ik ruik nog steeds die bepaalde geur, die er hing als je binnenkwam.
Op de deur van het zogenaamde bankenhok, dat tevens toegang gaf tot de stookplaats, had mijn vader een wit geverfd houten bordje met de tekst “Verboten Eintrit” met een adelaar getimmerd. Geen Duitser waagde zich daar. Aan brandstof, kolen en briketten, was geen gebrek en diverse bewoners van de buurt profiteerden hiervan. Mijn vader had iets bedacht. In een soort betonnen wasbak onder de kraan in het bankenhok had hij een vergrote afvoer gemaakt, een vierkant gat. Deze plaats was alleen maar bedoeld om emmers met water te vullen. Elke keer als hij de stookruimte betrad, gooide hij een aantal briketten door het vierkante gat. Nu was er onder het gebouw een kruipruimte. Wanneer een groep was vertrokken werd ik met enkele vriendjes onder de vloer gestuurd om de briketten te verzamelen en uit te delen in de buurt.

Hoe mijn vader zich verstaanbaar maakte met de Duitsers is mij een raadsel gebleven. Toch kreeg hij meestal gedaan wat hij wilde. Wanneer een groep vertrok regelde hij met iedere commandant, dat het de gewoonte was wat voedsel achter te laten voor de buurt. Het resultaat was dat er steeds een hoek vol voedsel lag, zoals boter, suiker, jam, brood (Kuch), groenten en medicamenten. Ook deze buit werd in de buurt verdeeld.
Volgens mijn vader heeft hij voorkomen, dat in de omgeving van het gebouw ter bescherming landmijnen zouden worden gelegd. De ene commandant was nu eenmaal fanatieker dan de andere.
Soms bracht mijn vader Duitse soldaten meer naar huis, echter alleen als zij geen nazi’s waren. De soldaten lieten dan foto’s van hun gezin zien en verlangde naar het einde van de oorlog. Ik wisselde soms een paar woorden Duits, die ik mijn eigen had gemaakt. Het gebeurde ook dat Duitse soldaten zich bij ons thuis op de hoogte kwamen stellen van de Engelse berichten. Soms werden er schriftelijke berichten uitgewisseld. Direct na de oorlog heeft mijn vader nog één van de soldaten bij een krijgsgevangene kamp ontmoet.

Als het gebouw langere tijd leeg stond, werden er weer activiteiten gehouden zoals Zondagsschool. Eens op een zondag toen er honderden kinderen liepen te wachten op het openen van de deuren kwam een open Duitse auto over de Tiendweg aanrijden. Waar wij de moed vandaan haalden weet ik niet, maar wij staken onze vingers uit en riepen poef, poef, poef. De auto reed enkele honderden meters door en keerde plotseling. De kindermenigte explodeerde. In een ommezien renden wij weg, verspreiden en verstopten ons in de buurt en wachtten af. De Duitsers achtervolgden ons en ik zag zelfs nog een Duitser om het hoekje van onze buurman Clement verschijnen. Mijn hart ging tekeer als een razende. Er werd niemand gevonden, maar van de zondagsschool kwam die middag niets terecht.

Voor de jongeren was het een “spannende” tijd. Daar de scholen meestal werden gevorderd, waren wij veel vrij en er was genoeg te beleven zoals rondhangen bij de Duitse troepen, die ons regelmatig wegjoegen. Dan waren er de luchtgevechten, hoewel er geen sprake meer was van eigenlijke luchtgevechten, omdat de Duitse vliegtuigen niet meer werden gezien. Rookpluimen van het Duitse afweergeschut was voor ons een normaal beeld geworden. Een zachte ontploffing tengevolge van de lange afstand en dan een rookpluim. Een enkele keer werd een toestel geraakt en dan zagen wij in het gunstigste geval parachutes neerdalen. In het ongunstigste geval zagen wij alleen maar scherven uit de wolken dwarrelen. Het vinden van een scherf was een spannende zaak. Van mijn vriend Gerrit Vroegh kreeg ik een keer een oliepompje van een nabij Spijk neergeschoten Spitfire. Het pompje, dat nog in takt was, werd door mij zuinig bewaard. Misschien is in de oorlog mijn passie voor vliegtuigen ontstaan. Helaas heeft mijn vader het pompje bij het opruimen van de zolder in de Rozenstraat weggegooid. Wanneer dit niet gebeurd zou zijn, zou ik het pompje nu nog hebben!

Spitfires voerden beschietingen uit op treinen, auto’s en andere voertuigen. De legen hulzen uit de boord- mitrailleurs werden afgeworpen en werden door de jeugd gezocht. Ik durfde het weiland of het veld niet in, bang voor Duitsers. De exemplaren, die ik had verkreeg ik door ruiling, bijvoorbeeld een mitrailleurhuls tegen tientallen revolver- of geweerhulzen. Ik had een heel arsenaal hulzen van allerlei schiettuigen. De verzameling heb ik nog met de verhuizing naar de Kievitstraat in Dordrecht meegenomen. Helaas zijn ook deze hulzen door mijn vader weggegooid, waarschijnlijk omdat ik er nooit meer naar omkeek. Als ik het geweten had zou ook deze verzameling nu nog in mijn bezit zijn geweest. Helaas!

Er was een levendige handel in dit soort dingen. Hulzen kon je op de raarste plaatsen vinden. Eenmaal kon ik mijn slag slaan. Op Oudejaarsavond waren de Duitsers, die in het gebouw Rehoboth gelegerd waren, gewoon enkele saluutschoten te lossen. De hele compagnie trad dan aan en enkele salvo’s werden afgevuurd. Een hels kabaal. Ik rook echter voordeel. ‘s Morgens in alle vroegte stroopte ik het gedeelte van de Tiendweg waar de Duitsers moesten hebben gestaan af voor hulzen, want waar geschoten is daar moesten hulzen liggen. Een jawel hoor, zakken vol hulzen. De soldaten waren nog niet nuchter, toen ik mijn al zakken letterlijk vol had.
Eens had ik een halfgevulde rookpatroon in de schuur. Deze patronen werden gebruikt om rookgordijnen aan te leggen en bij Nieuwjaarsdag deden de Duitsers dat. De hele omgeving was dan in een mist gehuld. Deze patroon van wel 40 cm hoogte kostte mij tientallen revolverhulsjes. Explosiegevaar was er niet bij. Wel kregen wij wel eens ongebruikte munitie in handen. De procedure was dan als volgend: De kogel met een tang van de huls trekken, het kruit uit de huls laten lopen en dit aansteken, een steekvlam was dan het gevolg. Met de huls wisten we ook raad, immers er zat nog een slaghoedje in. Er werd dan een vuurtje gemaakt en de hulzen werden er stuk voor stuk ingegooid, hetgeen en knal veroorzaakte. Je moest er wel voor zorgen dat je vanaf de richting van het slaghoedje stond, want de slaghoedjes hadden wel eens de neiging weg te springen en o wee als er een tegen je benen sprong. Ook heb ik wel eens lichtspoormunitie gehad. In de kogel zal dan ook een brandbare stof, die je eruit kon schudden. Al met al een levensgevaarlijke bezigheid waarvan de ouders niet op de hoogte waren.
Na de oorlog is wel een klasgenoot, Johan de Vries uit de Rozenstraat, gedood door het rommelen met een projectiel.

Tijdens een beschieting van een trein tussen Arkel en Leerdam, maar dat wist ik op dat moment niet, had ik het Spaans benauwd, omdat ik dacht dat het om ons te doen was. We speelden natuurlijk vaak oorlogje. Wij maakten forten, het land lag toch vaak braak, houten geweren en zwaarden en beschilderden onze kruiwagens met rode kruizen. De “zandstraal” een onvoltooide straat aan de rand van de bebouwde kom nabij het wolvenbos was vaak speelterrein. Wij hadden forten gegraven en speelden soldaatje. Plotseling kwam er een formatie Spitfires overvliegen. Nu waren we hieraan gewend, maar dit werd anders. De Spitfires maakten een bocht en maakten zich gereed op een aanval. Op wie? Op ons? Zagen zij ons voor soldaten aan? Ik werd bang en rende voor mijn leven en zocht dekking tegen de muur van het dichtstbijzijnde huis. Mijn vrienden waren kennelijk niet zo bang, want zij liepen niet weg. De Spitfires gingen over in duikvlucht en vlogen over ons heen en beschoten de hierboven genoemde trein.

Als jongens mochten we wel eens mee met een vrachtwagen, die o.a. stenen vervoerde en tussen Arkel en Leerdam heen en weer reed. Wij mochten mee als wij hielpen laden en lossen. De vrachtwagen werd een keer beschoten door Spitfires. De chauffeur kon voortijdig de vrachtwagen verlaten en in sloot of greppel springen. Hij had de vliegtuigen zien formeren en dat betekende een aanval. Na die beschieting nabij Oosterwijk durfden wij niet meer mee te rijden.

Ook raakten wij gewend aan de formaties bommenwerpers, die dag en nacht overvlogen en die de overwinning moesten bewerkstelligen. Op de dag vormden de formaties, die op grote hoogte vlogen, dikke condensstrepen, die uitliepen tot hele dikke witte banen. Het monotoon gebrom behoorde tot het natuurlijke patroon. Alleen ‘s nachts was het vervelend. Je kon dan de slaap niet vatten en als het dan even rustig was kwam de volgende golf of terugkerende formaties. Al met al een beangstigende gewaarwording. Niet dat wij iets van de vliegtuigen hadden te vrezen, maar zij zouden kunnen worden neergehaald of vanwege mankementen kunnen neerstorten.
‘s Morgens vonden wij vaak de zogenaamde zilverstroken. De ene zijde was zwart en de andere zijde was van zilverpapier. Er waren twee soorten, althans ik heb maar twee soorten gevonden, smalle en wat bredere stroken. Deze stroken werden gebruikt om de systemen van de Duitsers te misleiden. Wij gebruikten ze o.a. als vlechtstroken.

Slechts eenmaal heb ik een nachtbombardement meegemaakt. De brandbommen waren waarschijnlijk bedoeld voor de Duitse barakken achter ons. Geen brandbom trof echter doel. Enkele bommen vielen in de vijver (de put) van de begraafplaats en één viel er pal naast het huis van mijn vriend Gerrit Vroegh, die vlakbij de barakken woonde. Het was een vuurzee! Ik durfde echter niet te kijken, maar mijn broer Wim wel. Er stonden altijd vluchtkoffers klaar om te vluchten, want na een luchtaanval zou je huis wel eens kunnen moeten verlaten. Mijn vader dacht dat het einde van de oorlog daar was. De Engelsen zouden zo voor de deur kunnen staan., maar helaas, na het einde van het alarm ging alles weer gewoon door of er niets was gebeurd. Later zijn er nog eens fakkels uitgegooid rondom de Glasfabriek blijkbaar om te markeren, maar of er bommen zijn gevallen weet ik niet.

Als wij op school waren, werden wij getraind voor luchtalarm. Wanneer de bel ging moesten wij tegen de muur gaan staan of onder de schoolbanken kruipen. Zo leerden wij omgaan met de gevaren.

Een andere beangstigende factor waren de V-1’s. Deze bomraketten bewogen zich voort met een stuwmotor, waarbij de vlammen bij de uitlaat, die bovenop was gebouwd, duidelijk waren te zien. Wanneer de brandstof op was, stortte hij neer. Het geluid veranderde dan en werd dan werkelijk angstaanjagend. Bovendien werd de bom dan stuurloos. Op een zaterdagmiddag onder het eten gebeurde zoiets. Een hevige explosie was het gevolg, hoewel de plaats van het neerkomen ergens aan de overkant van de Linge gelegen was. Maar toch, de angst. Een stuurloos monster met explosieven. Ook ‘s nachts ging de regelmaat door. Ze zat dan rechtop in bed en luisterde naar het geluid. Zolang dat maar monotoon was gebeurde er niets.
Later zagen wij over de Linge boven Brabant hoe getracht werd de V-1’s uit de lucht te schieten. Van de V-2’s hadden we niet zoveel te duchten, omdat die hoog vlogen en bijna zich bijna geluidloos voortbewogen.

Wij woonden aan de Westkant (achter de pijp) van Leerdam en hadden een wijds uitzicht over de velden tot aan de spoorlijn, die zeker een kilometer van ons verwijderd lag. Als jongelui konden wij de oefeningen met het Duitse geschut zien. Regelmatig zagen wij een vurige bol horizontaal over de velden gaan. Waar het geschut stond weet ik niet.

De zogenaamde razzia’s gingen Leerdam niet voorbij. Zodra er iets werd waargenomen, dat op een komende razzia leek, kwam de een berichtenstroom op gang, die betrokkenen de kans gaf onder te duiken. Mijn vader had een onderduikplaats in het nachthok van de kippen gemaakt. Waarom is mijn een raadsel. Hij liep toch geen gevaar? In onze buurt woonden drie ondergrondse verzetstrijders, maar dat bleek pas na de oorlog. Geen van hen is verraden en opgepakt.

Op zekere dag bereikte ons het bericht, dat mijn vader met anderen was opgepikt door een Duitse auto. Hij was met zijn fiets op weg naar zijn werk ergens nabij Culemborg. Alom consternatie. Die dag hield ik regelmatig contact met andere achtergeblevenen. Pas ‘s avonds kwam er duidelijkheid. Mijn vader kwam gewoon aan fietsen. De Duitsers hadden wat mannen nodig om een karwei te klaren. Toch gaat zo’n spannende dag niet in je koude kleren zitten. Als jongelui kreeg je te maken met allerlei spanningen, die je normaal niet zou ondervinden. Natuurlijk stonden deze spanningen in geen verhouding tot die plaatsen waar werkelijk werd geleden.

Honger hebben we niet geleden. Onze ouders zorgden dat er steeds wat was. Zo hadden wij bijvoorbeeld een stuk land. Mijn moeder ging de boer op met een kinderwagen. Zij liep naar Leerbroek en Heukelum en kwam altijd met iets terug. Mijn vader kluste vaak bij boeren en vroeg dan betaling in natura. De boerenmelk werd dan gekarnd, d.w.z. werd in een melkfles heen en weer geschud totdat er boter op kwam drijven. Wij hadden dan een beetje roomboter en karnemelk. Ook werden thuis suikerbieten gekookt om stroop te maken en van de pulp kon je nog koekjes bakken. Het hele huis stonk dan naar de zoetigheid. Slechts eenmaal heb ik soep uit de gaarkeuken gegeten, maar slechts om te proeven.

Toch kreeg ik klachten. Opgezette klieren in mijn hals noodzaakte mijn moeder met mij naar de specialist in het ziekenhuis te gaan. De oorzaak was vetgebrek. Ik zou een tijdelijk uitbesteed moeten worden naar een gelegenheid waar ik de vereiste bouwstoffen zou opdoen. Nu wilde het geval, dat tante Maaike diende bij de voorname familie De Stigter in Leerdam. De heer De Stigter was directeur van de melkfabriek aan de Meent. Na overleg mocht ik gedurende zes weken lang ‘s middags komen eten. De eerste keer at ik op mijn eigen verzoek in de keuken, maar dat vond de familie maar niets. Ik hoorde erbij zodat ik de komende weken vast gast aan tafel was. Ik voelde mij er gauw thuis. Vooral met de dames Meinders, die er ook waren, werd ik goede maatjes. Van deze dames kreeg ik later een servetring, die ik nog heb. De tafelmanieren leerde ik vanzelf door goed op te letten. Ik kan mij nog herinneren, dat de wijze van innemen van vloeibaar eten door de dames mij opviel. Zij “schommelden” hun lepels langzaam vol, waarna de lepel voorzichtig naar de mond werd gebracht en ik meen behoedzaam “dwars” werd leeggezogen.

Heel de oorlogsperiode door heb ik kunnen fietsen, niet alleen op luchtbanden, maar ook op massieve banden. Eerst waren het tuinslangen, later rubberstroken en weer later houten ringen en tenslotte zonder. Het geratel klinkt mij nog in de oren.

Intussen naderde de oorlog zijn einde. De frontgeluiden vanuit o.a. Brabant en rond Arnhem drongen tot ons door. Een monotoon gebrom met regelmatige ontploffingsgedreun. Dit beangstigde mij. Wat gebeurt er als onze woonplaats in de frontlinie terecht komt. In stilte bad ik, dat dit niet zou gebeuren. Het is ook niet zover gekomen.

Boven de weilanden zag ik de formatie vliegtuigen, die de voedseldroppings uitvoerden. Hoe de distributie is verlopen weet ik niet, maar binnen korte tijd konden wij Zweeds witte brood kopen en later eierpoeder en voedzame kaken.

De bevrijding kwam onverwachts. Ik kan mij geen glorieuze intocht van bevrijders herinneren. Ik ben naar de Huishoudschool gereden om de daar gestationeerde overwinnaars te zien, daarop volgde feesten.
De spanning van de oorlogsdreiging, het vliegtuiggeronk, de V-1’s etc. behoorden tot het verleden en daarmee viel een last van mijn jonge schouders.

Voor mij wierp de behandeling van de zogenaamde moffenhoeren een schaduw op de bevrijding. Ik had zelfs medelijden met deze vrouwen, die zo te schande werden gemaakt (kaal scheren). Het leek meer op een volksgericht. Ik weet niet waarom een Hollandse meid zich inliet met een Duitse soldaat. Welke motieven waren er voor aan te voeren? Was het de liefde? Was het om te geilen? Was het om het uniform? Was het om het eten of extra’s? Was het spionage? Is er niet te lichtzinnig met het oordeel omgesprongen? Gelukkig is de smet vanzelf overgegaan. Van de drie vrouwen, die ik kende, zijn er twee getrouwd en is er een prostitué geworden.

Na de bevrijding werd mijn vader door de Binnenlandse Strijdkrachten ter verantwoording geroepen. Hij had immers voor de Duitsers gewerkt. Eén dag is hij vastgehouden, maar daarna vrijgelaten. Volgens zijn zeggen zouden de Duitsers eerder zijn verdwenen als alle Nederlanders net zoveel hadden tegengewerkt als hij en hij kon getuigen oproepen.

Papendrecht, 6 mei 1995

Chr. Meijers

Jaargang 34, nummer 104