Op uitnodiging van de historische vereniging “Vrienden van Oud-Leerdam” heeft de Heer J.A. de Wit uit Heerde maandag 18 maart 1985 een lezing gehouden over het proefschrift “Wijkplaatsen voor vervolgden”.

Dit wetenschappelijk onderzoek dateert uit 1984 en is verricht door mevrouw M. Gijswijt-Hofstra uit Dieren.
De heer De Wit haakte in op de vraag: “Is Leerdam in de tijd van de Republiek, evenals Vianen en Culemborg, Buren en IJsselstein een “Vrijstad” geweest, waar dieven en moordenaars een toevlucht konden vinden?”
Allereerst vertelde de heer De Wit, hoe het mogelijk was, dat iemand in vroeger tijd een vrijgeleide kon krijgen. Doordat Vianen, Culemborg en Leerdam en in mindere mate Buren en IJsselstein in het grensgebied van de gewesten Holland, Utrecht en Gelderland waren gelegen, was het niet duidelijk tot welk gewest de vijf genoemde behoorden.

Toevlucht
Ten de Republiek der Zeven Verengde Nederlanden werd gevormd, waren de Prins van Oranje, de Heren van Vianen en Culemborg er in geslaagd de souvereiniteit over de hun toebehorende steden te handhaven. Zij beschouwden de onafhankelijke rechtspraak in hun gebied als een integrerend onderdeel van hun souvereine rechten. Ook het verlenen van een vrijgeleide aan hen, die binnen hun rechtsgebied een toevlucht zochten, rekenden zij daartoe. De Wit: “Nu wil het echter niet zeggen – zoals mevrouw Gijswijt duidelijk heeft aangetoond – dat iedere misdadiger zonder meer tot één van de vijf vrijsteden werd toegelaten. “Alleen hij, die ongewild zijn schuldeiser niet kon betalen en gevaar liep geijzeld of gegeseld te worden, kon na betaling van een zeker recht voor een bepaalde tijd in één van de vijf vrijsteden een vrijgeleide krijgen om met zijn crediteuren tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen”.

Doodslag
De Wit vertelde, dat deze mogelijkheid ook bestond voor iemand, die buiten zijn schuld om, bijvoorbeeld uit noodweer, doodslag had gepleegd. “Ook hij kon onder dezelfde voorwaarden in één van de vijf genoemde steden een vrijgeleide aanvragen om bewijzen voor zijn onschuld te verzamelen en die aan de rechter voorleggen”. Alleen deze twee categorieën werden onder stringente voorwaarden door de vijf genoemde vrijsteden geaccepteerd. Het is dus niet zo, zoals maar al te vaak is beweerd, dat iedere misdadiger in Vianen en in Culemborg van harte welkom zou zijn geweest.
Men kan zich echter wel afvragen:”Als alle vijf genoemde steden onder bepaalde voorwaarden vrijgeleide hebben verleend, hoe komt het dan, dat Vianen en Culemborg in tegenstelling tot Leerdam, Buren en IJsselstein als Vrijstad zo’n slechte naam hebben gehad?” Mevrouw Gijswijt wijst erop, dat er zich rondom beide plaatsen in het verleden een paar geruchtmakende affaires hebben afgespeeld.

Toevlucht
Maar ook in Leerdam nam zo nu en dan een “vreemd figuur” zijn toevlucht. De Wit noemde één voorbeeld uit de historie: ”Als Pieter M. Hoeffijser, ontvanger-generaal van de admiraliteit binnen Amsterdam in 1641 een bedrieglijke bankbreuk heeft gepleegd, vlucht hij met medeneming van alle financiële bescheiden naar Leerdam, waar hij ondanks zijn grote malversaties, vrijgeleide weet te krijgen. Hoewel een vrijgeleide in de regel gedurende zes maanden geldig was, heeft Hoeffijser, die stelselmatig weigerde met zijn curators te onderhandelen, in Leerdam ruim zes jaar de bescherming van stadhouder Frederik Hendrik genoten.”
Hoeffijser raakte in Leerdam goed ingeburgerd. Hij ging trouw ter kerke, maar kon zeer tot zijn ongenoegen niet aan het Avondmaal deelnemen, aangezien de kerkenraad van Amsterdam weigerde de door Hoeffijser aangevraagde attestatie te verlenen. De Amsterdamse ouderlingen onder leiding van de bekende dominee P. Wittewrongel lieten zich door de naar Leerdam gevluchte bankroetier niet naar zijn hand zetten.
De Wit: “De weigering Hoeffijser de door hem gevraagde attestatie te verlenen, is een duidelijk bewijs, dat hij ten onrechte in Leerdam was toegelaten.”
Uit dit voorval blijkt, dat er ook in de stad aan de Linge wel eens een handige jongen door de mazen van de wet wist te glippen. “Gezien dit feit is er voor de Leerdammers geen enkele reden geweest “die van Vianen en die van Culemborg met de nek aan te zien,” aldus De Wit.

J.A. de Wit

Jaargang 5 nr. 2