Op bladzijde 37 van zijn boek “Leerdam door de Eeuwen Heen” schrijft Van Gent: “Tussen de Nieuwstraat en Kerkstraat liep vroeger het zogenaamde Schavet, een open riool, dat later in de grond verdween”.
Daarmee is de strekking van dit artikel reeds enigermate aangegeven en u als lezer al enigszins gewaarschuwd. Hoe belangrijk het verwijderen van alle kwalijke stoffen uit de gemeenschap ook in vroeger eeuwen was, een fris onderwerp is het bepaald niet. Misschien is het daardoor verklaarbaar, dat er weinig over werd geschreven. Om er voldoende over aan de weet te komen moet er wel gezocht worden.

Allereerst kun je je licht opsteken bij de plaatselijke BBB, de historische tegenhanger van de VVV. Die mensen zijn goed ingevoerd in het gemeentelijk archief en zijn altijd bereid hun kennis en kaarten ter beschikking te stellen en aldus een bijdrage te leveren aan de oplossing van tal van problemen.
Zo ontving ik van de heren Bats en Van den Berg stadsplattegronden uit vorige eeuwen, waarop nog sporen zijn terug te vinden van bovengenoemd Schavet en andere waterlopen.
Daarnaast is het mogelijk eens na te gaan, in welke mate de problemen zich in andere steden voordeden en op welke wijze aldaar oplossingen werden gevonden voor de afvoer van huis- en straatvuil, van drek en mest van mens en dier. Dan blijkt dat zich dit probleem in alle steden voordeed en de steden aan stromend water in een “bevoorrechte” positie verkeerden. Voor Rotterdam en Amsterdam bijvoorbeeld waren de omstandigheden eenvoudiger dan voor Den Haag.
Ook voor Leerdam lijkt het reeds in een vroeg stadium mogelijk te zijn geweest van stromend water gebruik te maken, zelfs al in een periode dat er van een stad nog geen sprake was. Natuurlijke omstandigheden en menselijke activiteit droegen daaraan bij. Het is echter niet zo, dat men alles maar rechtstreeks op de Linge kon spuien, al was deze rivier wel stromend water voor deze in de 12e eeuw bij Tiel werd afgedamd.

In de loop van vele eeuwen heeft de Linge een oeverwal opgebouwd, die in de Romeinse tijd plaatselijk zelfs bewoond is geweest. In de periode daarna is het volgens onderzoekingen een wild stromende rivier geweest, waardoor de afzettingen in de buitenbochten werden uitgeschuurd om op andere plaatsen weer te worden afgezet. Tussen Leerdam en Oosterwijk is ze smal, aan de overzijde tussen Heukelum en Asperen is de strook veel breder. Bats wijst op het hoogteverschil tussen de tuinen achter de huizen aan de Kerkstraat en Nieuwstraat. Daar ligt duidelijk de grens van de oeverwal. Het verschil in maaiveld bedraagt wel 80 à 90 cm. Duidelijk is dat Hoogstraat en Kerkstraat de plaatsen zijn van de eerste bebouwing, de Nieuwstraat en Bergstraat pas in latere eeuwen zijn bebouwd. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de afvoer van het overtollige water langs deze natuurlijke grens plaatsvond en deze bedding ook voorbestemd was voor een latere gegraven afvoer.

Er was niet alleen een hoogteverschil vanaf de oeverwal noordwaarts naar het veengebied tussen deze wal en de oude oeverwal van de Linschoterstroom, waarop de plaatsen Everdingen, Hagestein en Helsdingen ontstonden. Het kan een aanwijzing zijn voor een zwakke oerwal, dat dit moeras middels het veenriviertje de Leede juist hier een afwatering vond. Ook de afwatering van de Middelkopervliet in de oude wiel bij Oosterwijk versterkt die indruk. In de natuurlijke toestand voor de aanvang van de Grote Ontginning tussen 1000 en 1200 werkte dit veen als een spons. Door het absorberend vermogen zal er geen grote waterafvoer zijn geweest. Die zal pas zijn gekomen tijdens en na het graven van de sloten en weteringen.
Oostelijk van de vestiging was een geheel andere situatie. Door de hogere ligging en de gesloten oeverwal kon het teveel aan water – vooral afkomstig uit het oosten – alleen worden afgevoerd naar de lager gelegen terreinen in het westen. Echter niet rechtstreeks naar de Leede, vanwege de aanwezigheid van de oudste ontginningen. De Meent en Schaik zijn namelijk vanuit de oeverwal in cultuur gebracht, vermoedelijk reeds voor de grote Ontginning van het centrale veengebied begon. Het lijkt erop, dat beide ontginningen tegen het buitenwater werden beveiligd door een kadensysteem, waarvan o.a. de Donkere Kade een onderdeel vormt. De Meent werd afgeschermd tegen het water van Schaik door een tussenkade, voorloper van de Schaikse dijk. Het water van Schaik werd door de vliet ten oosten van deze kade richting oerwal geleid, waar het langs deze oerwal een uitweg kreeg naar de Leede.

Bovenstaande zienswijze heeft betrekking op de vroegste ontwikkelingen van de nederzetting en omgeving van het latere Leerdam. Zoals uit de naam valt al te leiden is van de naam Leerdam pas sprake na de afdamming van de Leede. Zoals Van den Berg vermeldt in een artikel van 1982 dateert de vroegste vermelding van de naam uit 1265, terwijl in het charter van 1284 onder punt 15 genoemd wordt Lederdamme an ’t Langewater. Die dam zal vermoedelijk noodzakelijk zijn geweest om het ontgonnen gebeid te beschermen tegen het binnenstromend water bij hoge waterstanden van de Linge. Waarschijnlijk wel een dam met sluis, die uitwatering mogelijk maakte bij een lage waterstand van de Linge.

Het spreekt vanzelf, dat na de ommuring van de nederzetting vanwege de wallen, grachten en poorten ingrijpende veranderingen nodig waren. Het is mogelijk, dat het gedeelte van de vliet binnen de stad werd afgesloten en de waterafvoer via de Meentvliet werd geleid. Zekerheid daaromtrent heb ik niet. In een akte uit 1525 is sprake van ‘vijf mergen landts, gelegen in de Meijnt, strekkende van de stadsgragt tot Loosdorp toe”. Zou deze omschrijving juist zijn, dan zou de Meentvliet pas na 1525 zijn gegraven en zouden vliet en schavet binnen de stad nog gefunctioneerd hebben. De lozing zou dan op de gracht moeten hebben plaatsgevonden.

Wie wel eens iets heeft gelezen over de toestanden in een middeleeuwse stad, zal begrijpen, dat zo’n afvoer onmisbaar was. Binnen de wallen waren tal van boerenbedrijven, terwijl de varkens en kippen niet alleen op de erven, maar ook op de straten rondscharrelden, als er tenminste al van straten kon worden gesproken. Naast de stalmest en varkensdrek voegde zich de inhoud van privaten en sekreten. Wie zich een oordeel wil vormen van deze omstandigheden kan een en ander lezen in het proefschrift uit 1986 van H. van Zon, getiteld “Een zeer onfrisse geschiedenis”. De verschillende keurboeken liegen er niet om. Uit dat van Amsterdam (1490) de straf op “het werpen van stroe, crengen van dode honden, varkens off ander vullens in der stede gragten”.

Keren we nog even terug naar de stadsplattegrond, waarop naast de restanten van het schavet of spoeije (spuien) ook de vliet nog aanwezig is en de erven van de boerderijen zijn te herkennen. De grup, evenals een greppel, een gegraven waterafvoer voor de achtererven van de Nieuwstraat, ook hier hooibergen; verder muren en wallen, waltorens, grachten en poorten, steegjes en open erven.

Tot besluit: Bij gebrek aan voldoende feitelijke gegevens zijn in bovenstaande beschouwing enkele veronderstellingen opgenomen ter verklaring van bepaalde ontwikkelingen. Zolang een theorie de verschijnselen verklaart en geen tegenstrijdigheden in zich bergt, lijkt het mij de moeite waard ze op papier te zetten. Voor kritiek uit de lezerskring houd ik mij aanbevolen.

De K.

Jaargang 8 nr. 2