Je zult zijn opgegroeid in het Hoogeind en er pas op je vijftigste achter komen, dat juist daar de alleroudste restanten liggen uit de hele gemeente. Gevormd in de perioden na de laatste ijstijd, toen van mens noch dier enig spoor viel te ontdekken en de natuurkrachten de grondvormen van het landschap bepaalden.
Daaraan voorbij te zijn gegaan over zoveel jaren lijkt wel een misser van formaat. Of ook niet misschien, in elk geval ben ik in goed gezelschap, want de ontdekking heeft lange tijd op zich laten wachten.

De ontdekkingstochten in mijn jeugd waren niet op dit soort ontdekkingen gericht. In het allereerste stadium moesten daartoe de nodige hindernissen worden overwonnen: de sloten. Aanvankelijk smal met zinkwallen, later met de polsstok over de tochtsloten en de achterwetering. Dat gaf de mogelijkheden tot uitgestrekte verkenningen door de natuur, toen nog niet zo beladen en bedreigd als nu. We leerden de vogelwereld kennen, wisten welke vissen in de sloten voorkwamen, vonden de slaapplaatsen van hazen en ene egel in een eendennest en nog veel meer. Een prachtige jeugd, dat wel.
Maar van het landschap zelf wisten we wel de namen van diverse kampen: het Hoog, de Mars, de geer en de Huthoek, maar voor de herkomst van die namen hadden we geen belangstelling. Uit ervaring wisten we wel, waar de polsstok diep in de modder wegzakte met alle gevaren van dien en waar de bodem hard was en er geen risico was midden boven het water te blijven hangen.

Het was in 1939, toen de mogelijkheid zich voordeed deze summiere jeugdkennis uit te breiden. In de bovenzaal van Lucullus was door de heren Van Gent en Horden een tentoonstelling ingericht van historische voorwerpen. Vaag herinner ik me bijvoorbeeld een smoezelig stuk papier, enkele malen gevouwen en door een lint omsloten, dat een koopcontract van de donk te Hoornaar bevatte. Bovendien vertelde deze heer Horden mij van de onderzoekingen van dr. T. Vink in het Kuilenburgse veld, die hij daar assisteerde bij de boringen naar zandbanen. Dat was ’t moment, dat mij duidelijk werd, hoe door de gehele streek lange en grillige verlopende zandstroken liepen, afkomstig van vroegere rivierbeddingen. Daarmee kon ook het ontstaan van de wielen langs de Diefdijk en elders worden verklaard. Ook de hoge en lage delen in de Hoogeindse polder vonden daarmee een verklaring.

Dr. T. Vink is in alle opzichten te beschouwen als een pionier van het onderzoek van het gebied ten noorden en zuiden van de Lek. In zijn dissertatie uit 1926 doet hij verslag van zijn indrukwekkend onderzoek in en stuk deltagebied, waartoe ook de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden behoorden. Zowel in de dissertatie onder de titel “De Lekstreek” als in het latere posthume werk “De Rivierstreek” uit 1954 worden zeer uitvoerig de diverse stroomruggen, kommen en donken getraceerd. Nergens vind ik echter in deze boeken een donk in het Hoogeind vermeld.

Daarvan was geen sprake in een artikel van H.A. de Kok in “Onze Streekhistorie” van 1966 (deel 2, blz. 13) waarin deze onderzoeker naast donken onder Autena en Rietveld ook de donk noemt in het Hoogeind van Middelkoop onder Leerdam. Naast de stroomruggen dus ook een donk. De precieze ligging was me daarmee echter niet gegeven en zwerven met de polsstok door de polder was er inmiddels niet meer bij. Gelukkig verscheen in 1976 het voorontwerp voor de ruilverkaveling Vijfheerenlanden. Op de bijgevoegde kaart staat het gebied aangeduid als archeologisch belangwekkend. Geen wonder, dat de archeologen voor deze terreinen een bijzondere belangstelling aan de dag leggen. De opgravingen op de Hazendonk ten zuiden van Molenaarsgraaf vanaf 1974 hebben veel belangrijke gegevens opgeleverd ten aanzien van vroege bewoning. Een de stroomruggen èn de donken waren in die allervroegste perioden van bewoning immers vrij veilig voor opkomend water. Wie hierover meer wil lezen, raad ik aan het prachtige boek van L.P. Louwe Kooijmans, getiteld “Sporen in het Land” te lezen.

Ook in de donk van Hoogeind blijken resten van bewoning te zijn gevonden. In het allereerste nummer van deze uitgave, februari 1981, vermeldt Blom namelijk vondsten uit de Vlaardingen-cultuur: een vuurstenen krabbertje en een pijlspits, afkomstig van bewoners uit de steentijd.

Is het een wonder, dat na dit alles zo langzamerhand de belangstelling zo was gegroeid, dat een bezoek aan deze donk niet langer kon worden uitgesteld. In mijn verbeelding was zo geleidelijk aan een beeld ontstaan van een vrij duidelijke verhoging in het landschap, indrukwekkend vanwege de zeer hoge ouderdom en ouderdom dwingt eerbied. Was het niet Napoleon, die in 1798 op zijn veldtocht in Egypte zijn soldaten trachtte te inspireren met de gevleugelde woorden: “Soldats, sonqez que du, haut de ces pyramides quarantes siécles vous contemplent”. (Soldaten, bedenkt dat vanaf de hoogte van deze piramiden veertig eeuwen op u neerzien).

De verwachtingen waren te hoog gespannen. Met m’n neef, die de juiste plaats wist, heb ik zaterdag 7 oktober 1990 de gewijde plaats bezocht. Dat het stroomde van de regen, zodat we er met een trekker heen gingen was nog niet het ergste. De confrontatie met het object zelf was teleurstellender. Omringd door wat onrustige of nieuwsgierige koeien stonden we voor een onregelmatig uitgegraven stuk grond, dat in niets deed herinneren aan zijn eerbiedwaardige afkomst, ouder dan de veertig eeuwen van de piramiden. Niet veertig maar honderd eeuwen geleden moeten ze zijn gevormd. Over hun ontstaan zijn de onderzoekers het niet geheel eens. Dat is een meer wetenschappelijk verhaal. Daarover wellicht een volgende bijdrage, want de ontnuchtering is niet van dien aard, dat dat verhaal achterwege blijft.

De Kl.

Jaargang 9 nr. 3