“Maar jullie moeten wel gauw komen, want ik haal mijn verjaardag niet meer” gaf ome Jan Pelgrim op 11 februari 1982 aan zijn oomzegger Kees Pelgrim ten antwoord, toen deze hem toestemming vroeg om met enkele leden van de historische vereniging een babbeltje te mogen komen maken over zijn jonge jaren in het Leerdam in het begin van de 20ste eeuw.
Op mandag 15 februari vond het gesprek plaats. Drie weken later, in de nacht van zondag 8 op maandag 9 maart is Pelgrim heel vredig ingeslapen. Een week voor hij de uitzonderlijk hoge leeftijd van 96 jaar zou hebben bereikt. Zijn voorspeling werd waarheid.
Zij leefwereld had zich al geruime tijd beperkt tot zijn kamer op de zevende verdieping van het Huis ter Leede, waarin hij zich met behulp van een driepootje verplaatste. Geestelijk was hij nog glashelder, toen wij hem bezochten.

“Ik ben geboren in Vuren op 14 maart 1886. Vader was glasblazer op een kleine hut in Vuren. Dat hutje was eigendom van meneer De Meester, die meer glasfabrieken bezat, o.a. in Vlaardingen. Ik zie hem nog fietsen over de Waaldijk op zijn fiets met één groot en één klein wiel. Er waren begin 1900 wel zo’n 32 glasfabriekjes in ons land, o.a. in Leerdam, Schiedam, Delft, Vlaardingen, Delfshaven, Amersfoort en Capelle a.d. IJssel. Gewerkt werd met kleine potoventjes, waaraan niet meer dan een stuk of zes werksteeën stonden (een werkstee is een glasmakersplaats, die bestond uit een aanvanger, een steller en een glasmaker, een paar hulpjes inde vorm van een vormhouder en een indrager, v.B.). Die kleine fabriekjes zijn geleidelijk aan opgedoekt en er bleven maar een paar grotere fabrieken over in Leerdam en Schiedam. Dat is voor een belangrijk deel het werk van meneer De Meester, die je rustig de grondlegger van de tegenwoordige Verenigde Glasfabrieken mag noemen.
In Vuren bezocht ik de lagere school. Daarna ging ik nog een paar jaar in Gorcum op school. Dat was in die jaren, toen er nog geen leerplicht was, voor een kind uit een arbeidersgezin een hoge uitzondering. Meestal moest je met je negende jaar al aan het werk. Mijn schoonvader, Janus van den Hoek, b.v. is ook op zijn negende jaar begonnen.
Ik was 15 jaar toen we naar Leerdam verhuisden, waar mijn vader glasblazer werd op de zwarthut. Dat was dus rond 1900/1901. De zwarthut trok in die jaren veel volk van buiten aan, bij voorkeur gezinnen met jonge kinderen, waarvoor woningen gebouwd werden. Toen is ook de Lombok (de Owenstraat, v.B.) gebouwd. Wij kregen een huis in die straat, nummer 45. Dat waren voor die tijd flinke, ruime woningen, die het eigendom waren van de zwarthut. Ze waren dan ook allemaal bewoond door zwarthutters. Lodewijk van en Berg, Drikus Clements, Koen van Baren, Jan Visser, Arie de Wit, Jan Verbeek, Herman ter Borch en De Jong, om er maar een paar te noemen. De fabriek bezat al een heleboel huizen, o.a. de Willem III-buurt en de Hanebuurt, ook allemaal bewoond door zwarthutters. Daar is nu niets meer van over. Maar nu begrijp je wel waar de naam “Huttersbuurt” vandaan gekomen is.
Ik ben, net als mijn vader, op de zwarthut gaan werken en glasmaker geworden. In die hut was in die jaren nog geen koeling. De bool (een soort verhoogd perron, waarop de glasmakers werkten, v.B.) liep langs de buitenkant van de oven, waardoor je altijd last had van de grote hitte-uitstraling. De warmte en de rook konden alleen maar wegtrekken door de kap, waarin een opening was gelaten, die als een schoorsteen werkte. Als de wind verkeerd zat, was het niet te harden op de bool, zo gloeiend heet. Er werd veel bier gedronken in de hut. Wel begrijpelijk bij die hoge temperaturen, waarin je moest werken. Je droogde anders gewoon uit. Onder aan de hol was een bierwinkeltje en de indragers werden er op uitgestuurd om van die grote literflessen bier te halen. Op de lat. Op het kantoor zorgde Bas de Jongh wel, dat het van het loon werd afgehouden. In de zomermaanden gebeurde het herhaaldelijk, dat je drijf- en drijfnat va het zweet thuis kwam. Later kwam er een windbuis, die de warmte afzoog. Dat hielp wel een beetje, maar het bleef een lapmiddel.
Meester Planken en later ook meester van den Hoek waren de bazen in de hut. Er was ook een meewerkend voorman: “de Spitse Stok”. Johan Gollagh en de rooie August zijn “spitse stok” geweest. Het baantje was mij aangeboden, maar ik heb er voor bedankt. Er heeft ook nog een tijd een Duitser gewerkt als bedrijfsleider, ene Rösler. Dat was nodig, want het was maar een rollemlige troep in de hut een tijdlang. Piet Veen was de baas op de plots (de plaats, v.B.). Dat was niet zo’n beste voor de arbeiders. Het kon in de hut bar en bar slecht zijn, maar de mensen, die in de mengkamer werkten, waren ook niet te benijden. Een verschrikkelijke stofbende was het daar de hele dag. De mensen zagen elkaar door het stof niet meer staan, zo erg was het vaak. Ja, met de arbeidsomstandigheden was het bijzonder droevig gesteld in die jaren.
Meneer Weygers was de ingenieur. Willem de Zwijger noemden we hem, want hij sprak in de fabriek bijna nooit. En toch was het geen kwaaie vent. We werkten in twee ploegen van twaalf uur, een dag- en een nachtploeg. Van zessen tot zessen. Zaterdagsavonds tot twaalf uur. Op de plaats werkten ze zelfs dertien uur per dag. Op Tweede Kerstdag, Tweede Paasdag en de nadere feestdagen werd er gewoon gewerkt. Wat verlof was, wisten we niet. Bij ziekte kreeg je geen cent doorbetaald. De arbeiders hadden zelf een ziekenkas gevormd. Bij ziekte kreeg je daaruit een klein bedrag uitbetaald. Als de oven moest uitlessen (d.w.z. gerepareerd moest worden, v.B.), wat zo’n week of acht duurde, verdiende je geen stuiver, was je werkeloos. Veel glasmakers gingen dan tijdelijk ergens anders werken in een glasfabriek, als daar plaats was. In Schiedam, Vlaardingen of Delft, ja zelfs in Duitsland. Ik heb zelf, toen de hut weer eens tijdelijk stil lag, een poosje in Woerden gewerkt. Als er zaterdagsavonds om twaalf uur vuuravond was (d.w.z. dat de productie gestopt werd, v.B.), dan ging ik midden in de nacht nog op de fiets naar Leerdam. Daar kwam ik dan doodmoe, een uur of drie later, aan. Je moest wel sterk zijn om dat leven vol te kunnen houden.
Pensioen, daar hadden we nooit van gehoord. Ook als je 65 geworden was, bleef je gewoon doorwerken. Je moest wel, wilde je niet van armoe omkomen of op je kinderen aangewezen zijn, die het ook niet breed hadden.
Als je niet meer mee kon met het moordende tempo – we stonden in tarief – dan ging je er uit, of als je geluk had, werd je overgeplaatst naar de potkamer of de plaats. Maar je bleef werken tot je helemaal niet meer kon. Over die goeie ouwe tijd gesproken. Die was helemaal niet zo goed. We hebben in die jaren twee keer gestaakt. Allebei de keren hebben we het verloren. Het was hard knokken voor een beetje verbetering van de slechte arbeidsvoorwaarden. Arie van Baren was in die jaren de voorzitter van de Leerdamse afdeling van de Nederlandse Glas- en aardewerkersbond.
Op één punt hadden de glasblazers het niet slecht. Ze verdienden, al was het met beulen, een goed loon. De diamantwerkers en de glasblazers waren de best betaalde arbeiders in Nederland. In 1909 verdiende ik als glasblazer dertig gulden in de week. Een steller twaalf, een aanvanger zeven en een indrager, dat waren altijd kinderen, drie en een halve gulden per week. Nou in andere fabrieken en werkplaatsen moesten de arbeiders het doen met zes, zeven gulden in de week. Dat uitbetalen van loon gebeurde voor de hele werkstee aan de glasmaker. Die betaalde op zijn beurt weer uit aan de overige mensen van zijn plaats. Dat gebeurde meestal in het café “Hof van Holland”, maar dikwijls ook gewoon langs de Lingedijk, zittend in het gras. In 1917, toen ik trouwde, kreeg ik een huis in de Owenstraat en verdiende toen tachtig gulden in de week. Glasmakers hadden het toen financieel goed in die beginjaren en ze lieten het geld rollen in de herbergen: Bellevue, Kemp, Buikie de Weerd, Hof van Holland of De Witte Brug. En Leerdam was in die jaren echt wel gezellig. Af en toe huurden we een Janplezier op zondag en gingen we uit rijden. Bij Berenschot gingen we kegelen. Er waren toen twee voetbalclubs, ja er was zelfs een fietsclub en voor de elite was er de sociëteit Boerboom. We moesten in Gorcum gaan loten voor de dienstplicht en daar gingen we met de Janplezier of de Leerdamse boot naar toe. Bij terugkomst in Leerdam werden met het nummer op je pet, de bloementjes flink buiten gezet, dat begrijp je wel. Verder hadden we toentertijd al de gym van Voorwaarts, twee muziekgezelschappen, een paar zangverenigingen. In de herfst was er de kermis op het Oranjeplein en in de stad. Het koninginnefeest was een complete feestdag. Ja er was genoeg te doen en te beleven. Als ik daar over begin….
In 1912 namen de Verenigde Glasfabrieken in Vlaardingen de zwarthut over. En deel van de fabrieksgebouwen werd afgebroken en er werd een nieuwe machinale flessenfabriek gebouwd, waarin twee Owensmachines kwamen. Dat werd het begin van het einde van de mondgeblazen flessenfabricage. Steeds meer soortjes verdwenen uit het handbedrijf naar de machines. Alleen de moeilijke soorten bleven wij nog met de hand maken. Op het laatst bleven er nog maar twee werksteeën over voor de moeilijkste soorten en stonden we aan één wan naast de machines te werken.
Zo rond 1922 of 1923, dat weet ik niet precies meer, was het voor de glasblazers helemaal afgelopen. Het handbedrijf werd stopgezet. Het was afgelopen met de handgemaakte flessenfabricage.
Ik heb daarna nog van alles gedaan om aan de kost te komen. Alleen ik heb nooit meer geblazen. En nou schei ik er uit. Ik ben moe”.
Drie weken na dato is Jan Pelgrim er voor goed mee uitgescheiden. Spijtig, dat hij zijn verhaal niet meer heeft kunnen lezen.

K. van Baren

Jaargang 2 nr. 2