Wanneer we de oudste stadsrekeningen van Leerdam doorlopen, zijn er regelmatig terugkerende posten, b.v. kledinggeld voor drossaard, burgemeesters, schepenen en bode. Maar wat moeten we denken, als we in de rekening van 1615 lezen: “Gegeven aan Herman de Bruijn voor het brengen van de heren naar Breda en weer naar huis, van dat zij de Heeren Raden moesten spreken belangende de bank van Schoonrewoerd, 10 gulden”.
Dit stelt ons voor de volgende vragen:

1. Waarom moesten de heren naar Breda, terwijl de Oranjes in Delft of Den Haag resideerden?
2. Wat was eigenlijk de bank van Schoonrewoerd?

Waarom moesten de heren naar Breda?
Daarvoor moeten we in het kort iets meedelen over de regeling van de erfenis van prins Willem I. De eerste vrouw van de prins was Anna van Buren. Deze stierf jong en liet twee kinderen na: Philips Willem en Maria. Na de dood van prins Willem nam Maria het beheer van de erfenis van haar reeds lang overleden moeder op zich, daar Philips Willem toen al jaren gevangen zat na zijn wegvoering uit Leuven door Alva. Toen deze zoon van Willem I naar Holland terugkeerde had hij een inzicht in het beheer der goederen van zijn moeder. Na lang onderhandelen liet hij bij testament uit 1603 zijn goederen over aan zijn halfbroer prins Maurits. Het testament trad eerst in werking na zijn overlijden in 1618 te Brussel.
Voor het beheer van de Burense goederen waaronder ook Leerdam behoorde, stelde hij een Raad in, die te Breda gevestigd was.
Naar deze Raad gingen de afgevaardigden van de magistraat van Leerdam. Ze huurden een rijtuig van Herman de Bruijn. Onderweg hadden zij gelegenheid de hele zaak eens goed te bespreken. Want zij hadden een zeer delicate zaak te behandelen. Het ging over de uitbreiding van de macht van de stad ten koste van de aanliggende heerlijkheid Schoonrewoerd. Daarvoor moesten zij goede gronden aanvoeren. Eén er van zal wel de andere geaardheid van de stad Leerdam en de heerlijkheid Schoonrewoerd geweest zijn. Voor de goede regering van de stad en haar belangen was kennis van de handel noodzakelijk en die ontbrak bij de schepenen van Schoonrewoerd.
Wel was de Raad te Breda een adviserend orgaan, maar Philips Willem had er een goede steun aan. De Raad diende van advies in het dagelijks beheer. Philips Willem volgde haar voorstellen altijd op. Zij kende, beter dan hij, al de bijzonderheden van de heerlijkheidjes, hun regering en hun moeilijkheden. Zij had gelegenheid zich te verdiepen in al die kleine bestuurszaken.
Daarom gingen de afgevaardigden van de stad Leerdam naar Breda om hun belangen te bepleiten.

De bank van Schoonrewoerd
Over het bestaan van een zelfstandig bestuur van Schoonrewoerd is weinig te melden. Wel was in het handvest van Arnout van Gelre in 1428 sprake van een drietal bestuurlijke grootheden: de stad Leerdam, de heerlijkheid Ter Leede en de heerlijkheid Schoonrewoerd. De heerlijkheid Ter Leede ging al spoedig op in de stad Leerdam. Van een bestuurlijke heerlijkheid Schoonrewoerd is heel weinig bekend, maar het blijkt uit de aanwezigheid van schepenen te Schoonrewoerd:

a. In het archief van de Heeren en Graven van Culemborg is in 1430 sprake van overdracht van 4 mergen land gelegen op Overheicop. Deze transactie werd vastgelegd door de schepenen van Schoonrewoerd Huibert Donker en Claas Claassen.

b. In het archief van de Kleine Kapittelen en Kloosters, aanwezig in het Rijksarchief in Utrecht, is in 1477 sprake van het Convent van de Nonnen van Oudwijk. Er wordt op 3 mergen land van dit Convant gelegen op Overheicop een tijns gevestigd van 2 Rijnse goudguldens per jaar. Dit stuk wordt opgemaakt in de aanwezigheid van de schepenen van Schoonrewoerd: Willem Meertens en Jacob Hermans.
c. In hetzelfde archief vinden we, dat op 6 januari 1494 de schepenen van Schoonrewoered de vestiging bevestigen van een rente van 4 Rijnse guldens op 5 mergen land van het Convent op Overheicop.

d. Op 4 december 1615 is er in het archief van Leerdam sprake van een rentebrief gezegeld door schout en schepenen van Leerdam, maar ook gezegeld door die van Schoonrewoerd.
Blijkbaar is, ondanks het bezoek van de delegatie van de leden van de magistraat de rechtsmacht van deze plaats over Schoonrewoerd nog niet duidelijk geregeld en daarom tekenen beide instanties dan maar.

e. In dezelfde brief verzoeken de schepenen van Schoonrewoerd aan de magistraat van Leerdam om een afschrift van het handvest van Arnout van Gelre. Er waren toen twee afschriften van gemaakt. Werd één afschrift onklaar, dan had de andere partij het recht een afschrift te vragen, dat dan dezelfde waarde zou hebben als het origineel. De schepenen van Schoonrewoerd verzochten nu een afschrift om het in hun dorpskist te leggen bij hun andere papieren.
Uit de aantekening op het verzoek staat: “Zij deze gesteld in handen van het gerecht van Leerdam, die men ordonneert de verzoekers een dubbel van het handschrift te geven”. W.g. Van Steeland.
Deze heer maakte deel uit van de Raad te Breda.

f. In de “Tegenwoordige Staat van Holland” deel 17 blz. 502, gedrukt eind 1700 wordt vermeld: “De heerlijkheid Schoonrewoerd behoort tot het rechtsgebied van Leerdam. Zij heeft voor dezen haar eigen schepenbank gehad”.

Uit het voorgaande is duidelijk, dat eerst na 1615 de heerlijkheid Schoonrewoerd bij Leerdam is gevoegd. Men had in die dagen: de Drossaard als vertegenwoordiger van de hoge overheid. Onder hem stond de schout van Leerdam en de onderschout van Schoonrewoerd. Beiden werdem voor hun leven benoemd.

Het antwoord op de tweede vraag moet daarom zijn: de bank van Schoonrewoerd is de schepenbank van die plaats. De machtsoverdracht is in enkele woorden meegedeeld, hoewel er geen bewijsstuk van is.
U ziet, dat achter de genoemde regels uit de rekening 1715 een heel verhaal schuilgaat.

R. v.d. Berg

Jaargang 4 nr. 5