Inleiding
In het waterrijke Nederland was de scheepvaart een belangrijk middel van vervoer en dat niet omdat de waterwegen altijd in een optimale toestand verkeerden – denk maar eens aan te hoge en te lage waterstanden – doch de wegen lieten nog meer te wensen over en vergden veel van de wagens. Bovendien kunnen schepen in het algemeen meer vervoeren dan wagens. Aanvankelijk zullen de schippers zelf hun vaartuigen hebben gebouwd, maar met het voortschrijden van de techniek zal op dit gebied ook specialisatie zijn ontstaan. En daarmee zijn we gekomen bij de scheepswerven, waar niet alleen schepen werden gebouwd, maar ook verbouwd en gerepareerd. Het woord “schepen” moet hier in de ruime zin worden uitgelegd, omdat daaronder ook schuiten, roeiboten en ponten moeten worden gerekend.

Aan de Linge
Het laat zich verstaan, dat er langs de Linge ook wel een bestaansrecht was voor dergelijke werven. Er waren daar veren met ponten en roeiboten, beurtschippers en particuliere schippers. De scheepsbouw zal zich vooral wat het benedengebied van de Linge betreft, hebben geconcentreerd in Gorinchem. Deze stad was daarvoor zeer gunstig gelegen aan de samenkomst van de Linge met de Merwede. Nog in de 20ste eeuw was er een scheepswerf aan de Vijfde Uitgang aldaar. De beurtschippers op de Linge hadden Gorinchem als eindstation en voor verder vervoer moesten de goederen daar overgeladen worden op andere beurtschepen. Gorinchem kende een groot aantal beurtveren op steden in Holland en Zeeland. Het is aanneembaar, dat er langs de Linge minder werven waren en dat die werven bovendien nog in het algemeen kleinere schepen bouwden en herstelden. Verder was de handel in hout aanvankelijk te Gorinchem van veel belang en de prijs daarvan wellicht lager dan in de plaatsen stroomopwaarts van de Linge.

De werf te Leerdam krijgt gestalte
De stad Leerdam bezat een zogenaamde stadsschouw. Dat was een langwerpig open riviervaartuig met vlakke bodem en platte, iets toelopende stevens. Hiertoe kan men in principe ook een vroegere veerpont rekenen. Reeds in de stadsrekening van 1616 worden uitgaven gedaan voor het maken en pekken van die schouw aan Mercelis Brakelman. In 1628 wordt de schouw gerepareerd door Marcelis Jansen, vermoedelijk identiek met Mercelis Brakelman. De Brakelmannen, die hun naam aan Brakel kunnen hebben ontleend, waren behalve scheepsbouwers ook schippers, want op 13 september 1656 maakt een zekere Hendrik Hendriks Brakelman, marktschipper tussen ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch voor een notaris te Gorinchem zijn testament. In de nu volgende jaren vinden herstellingen aan e stadsschouw plats door Adriaen Ariensz, Aert Cornleisz en Andries Pietersz Sanger. Tot nu toe weten we niet zeker of hun werf al te Leerdam was gevestigd, hoewel de aard van de uitgaven voor hun werk aan de houw dit wel doet vermoeden. Met Cornelis Jansz. Brakelman, die in 1681 de brandbakken voor de stad repareert, krijgt de werf Leerdamse grond onder de voeten. Dezelfde Brakelman liet namelijk tussen 1682 en 1688 drie kinderen te Leerdam dopen. Daaruit kunnen we afleiden, dat hij daar woonde en een werf had. Echter nog niet de plaats van die werf. Vooralsnog nemen we aan, dat die op de bekende plaats buiten de Veerpoort was gevestigd. Cornelis Jansz. Brakelman komt overigens in de stadsrekeningen van 1680 tot 1687 voor. Hij bezat ook zelf een schuit, want daarmee moest hij in 1690 op stadskosten de Leerdamse drost Carel Loten te Gorinchem halen.
In 1690 werd de bouw van een stadsschouw, waarvan een bestek gemaakt was, aanbesteed. Het werk werd aangenomen door Antony van Achgelen voor dertig gulden. Hij staat vermeld als timmerman, terwijl anders uitdrukkelijk sprake is van scheepstimmerman. Gewone timmerlui zullen het vak in die tijd ook wel machtig zijn geweest.
In de jaren 1688 en 1695 vinden we Jacob Jansz. Bras als scheepstimmerman. Nadien is de werf weer in handen van de familie Brakelman, want omstreeks 1701 legt hij een pannendak op “sijn werchuys buyten de Veerpoort”. Het kan hier nieuwbouw betreffen, maar het kan ook een vervanging zijn van een rieten dak. Uit een oogpunt van brandpreventie werd dit vervangen, gesubsidieerd door het stadsbestuur. In 1708 levert hij een nieuwe schouw aan de stad voor 42 gulden.
Zijn opvolger is Jan Baten. Hij exploiteert, voor zover na te gaan, de werf van 1709 tot 1715. Als er minder werk was, pakten de scheepstimmerlui ook ander werk aan. Jan van Baten teerde en pekte zelfs de Steigerpoort.

We zagen reeds, dat ze ook brandbakken maakten en het is dan ook niet verwonderlijk, dat Gijsbert Bras en Adraan Brakelman in 1722 twee bakken maakten en installeerden in watermolens. Hieruit blijkt dan weer, dat zij gezamenlijk het bedrijf uitoefenden.

Compagnonschappen
De eerste afbeelding van de werf komt voor op een tekening met als opschrift: “Veerpoort te Leerdam”, die gemaakt zou zijn in 1718. Het moet een houten schuur met een pannen dak zijn geweest.
In 1735 werken Gijsbert Bras en Adrianus Verbeek samen. Wellicht is de eerste werkend vennoot en de andere uit een financieel oogpunt bij het bedrijf geïnteresseerd. In ieder geval leverde de laatste in de daarop volgende jaren hout voor werkzaamheden aan het stadsspui. In 1754 verkoopt Adrianus Verbeek de werf met enig gereedschap aan Samuel Donker, die deze in het volgend jaar weer overdoet aan Cornelis de Vaal. Genoemde Adrianus Verbeek, ook wel Adsrianus van Beek genoemd, is dezelfde, die in 1754 de zaagmolen bij de Kruiswerf transporteert aan Cornelis de Swart. Zoals blijkt, had hij met het verwerken van hout en de handel daarin van doen en de voornaamste grondstof voor de werf was uiteraard het hout.
Samuel Donker en Cornelis de Vaal werkten ook gezamenlijk, want van 1759 tot 1769 repareren zij de stadsschouw, nu stadsaak genoemd. Of gaat het om een ander type schip? De scheepswerf moest wel bereikbaar zijn voor schepen. Daarom moest de Lingegracht in 1768 ook nog langs de werf worden uitgediept.
Hoe de handel in hout, de verwerking daarvan en de werf met elkaar verbonden konden zijn, bewijst wel het volgende. Cornelis de Vaal en de wed, J. Donker-van Linning doen in 1795 de werf met inventaris over aan Frederik de Man, een timmerman, wonende aan de Hoogstraat, voor f 925,-. De laatste vond weer een koper in 1787, namelijk Frederik van Varsseveld, echter voor maar f 700,-! Van de werf zal hij niet veel plezier hebben gehad. Bovendien werd zijn huis ook nog geplunderd bij de volksopstoot in laatstgenoemd jaar. Hij vertrok naar Uithoorn en verkocht later zijn huis aan de Hoogstraat aan Huibert Drooglever, beurtschipper van Leerdam op Dordrecht. Frederik van Varsseveld had zich in 1782 in Leerdam gevestigd als timmerman-molenmaker, komende uit Acquoy.

De werf in de Franse tijd
De eigenaars van de werf woonden in de stad zodat woon- en werkplaats gescheiden waren. Men kon namelijk moeilijk op de werd wonen, want deze liep wel eens onder water. Zo ook in 1795, toen er sprake was van veel hoogwater en er bij de Veerpoort gekist moest worden, opdat het water niet over de dijk in de binnengracht zou lopen. Toen was Albert van Dijk scheepstimmerman. In 1801 schrijft het gemeentebestuur, dat in Leerdam een scheeps- of schuitenmakerswerf wordt gevonden. Het woordje “of” zou er op kunnen duiden, dat voornamelijk of geheel schuiten werden gemaakt of hersteld. Dus kleinere vaartuigen, echter niet zo klein als wij denken.
Ook in 1808 wordt melding gemaakt van een scheepstimmerman en dat zal dan de genoemde Albert van Dijk geweest moeten zijn, die voor een landelijke belasting toen aangeslagen werd in klasse 38 voor f 2,-! Vermoedelijk was die tijd niet gunstig voor het bedrijf. Van de vijf schepen, in 1811 te Leerdam gestationeerd zijn de aken van Arie Pronk, Arie Kooijman en Frederik van Varsseveld te Leerdam gebouwd. Het vermogen van de aken van Arie Kooijman en Frederik van Varsseveld bedroeg 8½ en 7 last, dus 17 en 14 ton. Om een idee te geven van de afmetingen: zij waren respectievelijk lang tussen de beschotten 24 en 25 voet, wijd 9 en 8 1/3 voet en hol 4½ en 3 2/3 voet Rijnlandse maat. De vaartuigen, die op de werf waren gebouwd hadden een lengte van circa 8 meter!
Dit zo lezende, kon men toen toch wel spreken van een scheepswerf, want onder een aak verstaat het hedendaagse woordenboek een groot platboomd, stevenloos binnenvaartuig. Nu zou men zeggen een ondiepe zolderschuit. Het stadsverslag van 1829 vermeldt, dat de scheepstimmerwerf slechts voor kleine vaartuigen bruikbaar was. Toen waren de schepen echter gemiddeld genomen iets groter.

De familie Schriek
Van 1816 tot 1821 was Koen van Dijk, een zoon van genoemde Albert van Dijk, scheepmaker; in 1822 was hij knecht bij zijn opvolger, Teunis van Vliet. De laatste vestigde zich hier in 1821, komende van Cappelle aan de IJssel. Hij stierf op 7 januari 1839 in de ouderdom van 69 jaar.
Zijn opvolger was Cornelis Schriek. Hij moet zich al vrij spoedig te Leerdam hebben gevestigd, want zijn eerste kind in die gemeente werd geboren in september 1840. Hij was geboren te Reeuwijk.
In 1843 doet hij het verzoek om de schuur van de scheepmakerij acht palen uitwaarts te zetten. De gemeentereaad besluit de zaak door een commissie uit zijn midden te laten opnemen, die aan burgemeester en assessoren rapport zou doen. De afloop van de zaak is niet bekend. Vermoedelijk is de schuur in de 19e eeuw wel voorzien van een stenen muur en was een deel zelfs geschikt voor bewoning. Een afbeelding uit 1863 laat een stenen woondeel zien en een aanzet van een planken schuur. Een deel van de grond van de werf was onderworpen aan een gemeentelijke cijns of erfpacht van f 5,- per jaar. In 1853 was Jan Anthony van Eyk van Voorthijsen erfpachter van die grond. Cornerlis Schriek overleed in 1858 te Leerdam. Het bedrijf ging over op een zoon van Cornelis Schriek, Lambertus Jacobus.
Over de werf schrijft het gemeentebestuur in 1874: “dat zich in deze gemeente geene scheepstimmerwerven bevinden in den zin als bij opgemeld schrijven aangeduid, alleen bestaat eene inrigting tot reparatie van zeer kleine binnenvaartuigen, waarop de eigenaar L. Schriek alleen werkt en die daarin een sober bestaan vindt”. Dit als antwoord op een vraag van de Commissaris van de Koning.
Bij het onderkennen van de betekenis van dat schrijven moet men weer uitgaan van schaalvergroting in de scheepsbouw.
Van deze Schriek is een Leerdamse straatnaam afgeleid. Hij kreeg namelijk in 1884 van het gemeentebestuur vergunning om zes arbeiderswoningen te bouwen op het voormalig erf van Hotel der Nederlanden in de Nieuwstraat. De ironie wil, dat dit hotel later als pastorie van de Hervormde kerk in gebruik was. Deze woningen stonden aan een doodlopende steeg, die in de Nieuwstraat uitmondde. Vanwege de naam van de eigenaar L.J. Schriek, kreeg die steeg in de volksmond de naam “Schriekesteeg”, welke naam bij raadsbesluit van 25 januari 1918 officieel werd bevestigd. Inmiddels was het bezit aangegroeid tot negen woningen, die L.J. Schriek omstreeks 1911 verkocht aan de Hervormde kerk.
In 1926 werden de woningen gesloopt om plaats te maken voor een catechisatielokaal van die kerk, genaamd “Maranatha”.

Einde van de werf
Hoe is het met de werf afgelopen? Deze werd door Schriek omstreeks 1911 verkocht aan C. Kruijt, graanhandelaar te Leerdam. De oppervlakte van de werf was 450m2. Vermoedelijk heeft Kruijt deze grond aangekocht om er een gebouw op te zetten voor zijn bedrijf. Hier is echter niets van gekomen. Het geheel ging later over op de firma C. Kruijt. De schuur van de voormalige werf werd in 1958 gesloopt. Ongeveer die tijd werd ook het woonhuis gebouwd in de berm van de Lingedijk, plaatselijk gemerkt Lingedijk 1.
En daarmee verdween weer een wezenlijk element uit e Leerdamse samenleving.

Bronnen:
Gemeente-archief Leerdam.
Rechterlijk Archief Leerdam.
Gemeentelijk archief Heukelum.
Notarieel archief Gorinchem.
Archief Nassause Domeinraad.
Leerdam door de eeuwen heen van P.M. van Gent.
Lijst van verkochte huizen te Leerdam van E.J.C. de Veer.
Van stad en graafschap Leerdam, orgaan van de plaatselijke historische vereniging.
De oude stadspoorten van Leerdam van J. Bats en R.v.d. Berg.
Klapper op de gehuwden te Leerdam van R. v.d. Berg.

B.J. de Groot

Jaargang 5 nr. 2