Verzoek van de grutters
In 1802 wendden zich de Leerdamse grutters tot het departementaal bestuur van den Rijn, te vergelijken met het tegenwoordige provinciale bestuur, met het verzoek gehandhaafd te worden in het octrooi, dat zij of hun voorgangers hadden verkregen tot het uitoefenen van hun bedrijf van prins Willem Carel Henrdik Friso als graaf van Leerdam van 25 april 1739. De grutters ten getale van drie waren P. van van Voorthuysen, Abraham Zubli en Jacobus de Wit. Als gevolg hiervan nam het departementaal bestuur op 19 maart 1802 hierover contact op met het gemeentebestuur van Leerdam, dat aan de verzoekers vroeg het octrooi of een authentiek afschrift daarvan te overleggen. De grutters verklaarden tegenover het gemeentebestuur aan deze vraag niet te kunnen voldoen, daar zij slechts beschikten over een eenvoudige kopie van het octrooi. Zij verklaarden echter wel tot dan toe op het kantoor van de domeinen te Leerdam ieder een bedrag van tien gulden en dus tesamen dertig gulden jaarlijks te hebben betaald voor het bezit van het omstreden octrooi.

Inhoud van het octrooi
Het gemeentebestuur van Leerdam reageerde op de brief van het departementaal bestuur over deze kwestie op 12 april 1802 onder terugzending van het verzoek en van de eenvoudige kopie van het bewuste octrooi. Uit deze kopie bleek, dat prins Willem Carel Hendrik Friso als graaf van Leerdam op het verzoek van de weduwe van Dirk Prijs, de weduwe van Meyndert Thuurenhout, Dirk Uithoff, de erfgenamen van Abraham Bezemer en Adrianus de Zwart als grutters van Leerdam om een vergunning als zodanig met uitsluiting van anderen gunstig had beschikt. De vergunning gold voor het graafschap Leerdam en de baronie van Acquoy. Dit laatste is wel merkwaardig, want deze baronie vormde toch een afzonderlijk rechtsgebied. Het graafschap Leerdam omvatte op 25 april 1739 het tegenwoordige gebied van Leerdam met inbegrip van Schoonrewoerd, dat immers in 1795 zelfstandig zou worden. Verder was bepaald, dat ingeval van uitbreking van de grutmolens van de twee eerstgenoemde verzoekers deze niet zouden mogen worden vernieuwd of andere daarvoor in de plaats worden gesteld. Daardoor zou het aantal grutmolens binnen het gebied der vergunning drie moeten zijn en blijven. Dit was kennelijk het oorspronkelijke getal molens. Opvallend is ook dat de grutters in de stad woonden en dat men probeerde grutters in het landelijk gedeelte te weren althans die indruk krijgt men aan het einde van dit artikel. De grutters mochten op hun molens slechts boekweit breken en malen en dit voor de verkoop aan hun eigen klanten. Dat zij slechts boekweit mochten verwerken wijst op een bescherming van de korenmolenaars. Indien een of twee van de toen aanwezige molens werden uitgebroken, waardoor het getal molens op drie kwam, mochten er geen andere of meerdere molens in bedrijf worden genomen. Zolang er vijf grutmolens in bedrijf waren moesten de vergunninghouders voor hun octrooi drie gulden per jaar en dus gezamenlijk vijftien gulden per jaar betalen. Als het getal molens op vier kwam dan moesten zij ieder zes gulden betalen en dus in totaal vier en twintig gulden. Bleven er drie molens over dan moest er betaald worden tien gulden per grutter en dus in totaal dertig gulden. De hoogte van de recognitie was afhankelijk van het aantal grutters. Men krijgt de indruk, dat hier onder grutters grutmolenaars worden verstaan. Zij moesten dit bedrag betalen aan de rentmeester der domeinen van Leerdam, Hendrik Kleyn, die dit dan weer in zijn rekening moest verantwoorden. De vergunning was geldig tot wederopzegging van de zijde van de graaf.

Rekening van de rentmeester der domeinen
Hoewel het hier niet een authentiek afschrift van het octrooi betrof, ging het gemeentebestuur ervan uit, dat er inderdaad een octrooi bestond en dat dit was geregistreerd ter secretarie van de gewezen domeinraad. Bovendien veronderstelde zij, dat het octrooi woordelijk voor zou komen in de rekening van de bovengenoemde rentmeester van 1740. Overigens was bekend, dat de verzoekers of hun voorgangers van deze vergunning gedurende geruime tijd hadden geprofiteerd en als zodanig in hun recht werden erkend.
Uit de rekeningen van de rentmeesters van de domeinen en zelfs nog op 19 februari 1802 was gebleken, dat de verzoekers nadat de grutmolens tot drie waren verminderd overeenkomstig het gewraakte octrooi jaarlijks ieder tien gulden en dus tesamen dertig gulden hadden betaald en dat deze ontvangst door de rentmeester steeds in de rekeningen was verantwoord. De aantekening van de ontvangen recognitie ging in de rekeningen terug tot 1739. Vermeldenswaard in dit verband was hetgeen in de laatste rekening van de rentmeester namelijk die van 1798 voorkwam. Hier stond woordelijk: “De weduwe Prijs en de weduwe Meyndert van Tuurenhout, Dirk Uithoff en de erfgenamen van Abraham Bezemer en Adriaan de Zwart met hun vijven geobtineerd hebbende octrooy om gezamenlijk en ieder van hun in het bijzonder te mogen houden en exerceeren de grutterijen grutmolens op zoodanige conditien als in gemelde octrooy in dato 25e april 1739 staande in de rekening over den jaare 1740 fol. 39 et seqq. te zien en hiervooren gementioneerd. Mits betalende met hun vijven ieder drie guldens in ’t jaar en wanneer dezelve zullen gekomen zijn op vier molens als van zes guldens in ’t jaar en wederom komenden op ’t oude getal van drie molens een ieder van dezelven alsdan zal moeten betalen tien guldens en also tesamen dertig guldens in ’t jaar en deeze molens met den jaare 1795 gekomen en vermindert zijnde op ’ t oude getal van drie zoo werd alhier gebracht over deezen jaare 1798 het 59e jaar van dat octrooy ter somme van f 30,–“.

Bewijs
Het bovenstaande was geheel in overeenstemming met hetgeen in het afschrift van het octrooi van 25 april 1739 vermeld was en hierover behoefde geen enkele twijfel te bestaan. In deze geest antwoordde het gemeentebestuur dan ook op de brief van het departementaal bestuur van den Rijn. Zij schreef ook nog dat er voorechten waren, waarvan het originele exemplaar zoek geraakt was en waarvan in de archieven niets meer was te vinden, doch dat desalniettemin deze voorechten toch nog van kracht konden zijn. Zelfs in een tijd waarin grote bestuurlijke veranderingen na 1795 hadden plaatsgevonden behoorde men aan dit principe vast te houden. Na het verlenen van het octrooi waren er twee van de vijf bestaande grutterijen of grutmolens uitgebroken en betaalden de houders van de drie overgebleven molens jaarlijks hun recognitie. Zij hadden de molens, rekening houdend met dat octrooi, gekocht of verkregen en hadden er kosten aan gemaakt. Een hunner had een molen zelfs vernieuwd. Het was dan ook met alle principes van rechtvaardigheid en billijkheid te rijmen, dat de verzoekers, die allen goede, brave en vreedzame ingezetenen waren in dat octrooi zouden worden bevestigd en dat hun verzoek derhalve moest worden ingewilligd. Zelfs al mocht het waar zijn, dat bij de laatste staatsregeling alle uitsluitende voorechten van octrooien als nietig konden worden beschouwd. Het gemeentebestuur geeft in dit opzicht enige voorbeelden. Een zekere A. van Munstere had verzocht te Culemborg een grutterij te mogen oprichten en dat verzoek was afgewezen op grond van het feit, dat er een maximum bestond van het aantal grutters met octrooi.

Iets dergelijks was in Vianen ook voorgekomen.
Een pelmolenaar te ’s-Gravenhage, die tevens verzocht om granen te mogen malen, zag zijn verzoek geweigerd mede omdat hij de korenmolenaars aldaar concurrentie wilde aandoen. Afgezien van een inbreuk op de rechten van die korenmolenaars diende hij zich te beperken tot het pellen van vruchten en granen. Ook met het oog op investeringen die in de bedrijven gedaan waren, diende men de vergunninghouders te beschermen.

Oorzaak van het verzoek
Wat was nu de oorzaak van het feit, dat de verzoekers zich wilden beroepen op het octrooi van 25 april 1739? Ten laatste komt uit de brief van het gemeentebestuur de aap uit de mouw. Een zekere Anthonie Heikoop wilde in het Hoogeind van Middelkoop, dus in het Hoogeind onder Leerdam een grutmolen plaatsen niet in zijn eigen huis, doch in een zeer bouwvallige boerenhuurhuis en dat in een buurt met weinig huizen. Meestal nog ontoegankelijk vanwege het zeer hoge “binnenwater”. En dat dan nog wel in het Hoogeind. Werd met het zeer hoge binnenwater het doorlopend hoge waterpeil in de sloten bedoeld? Zulk een grutmolen zou voor Heikoop geen voordeel kunnen leveren en dit zou niet opwegen tegen het belangrijke nadeel, dat de verzoekers daardoor zouden lijden! Het begin van deze zin is in strijd met het einde. In het kort kwam dit dus hier op neer, dat de grutters wilden voorkomen, dat aan Heikoop een vergunning zou worden verleend om ter plaatse een grutmolen te stichten, zich daarbij beroepende op het octrooi, dat slechts een maximaal aantal grutters toestond. Helaas is in het archief van de gemeente Leerdam niet te vinden, hoe het met het verzoek van de grutters afgelopen is. In het register van patenten van Leerdam van 1806 vinden wij vermeld Pieter van Voorthuizen voor een grutmolen en Jacobus de Wit als grutter. Antonie Tenisse Heikoop identiek met bovengenoemde komt hierin voor als koopman. In hetzelfde register van 1807 staan te boek als grutter Antonie Tenisse Heikoop en Pieter van Voorthuyzen, Willem Zijderveld als “grut en gorter”, terwijl Jacobus de Wit dan als winkelier is vermeld. Het woord gorter, dat meer in het Noorden van het land werd gebruikt, betekent hetzelfde als grutter. Het gaat er maar om wat in het register van patenten onder grutter wordt verstaan. Was dit een handelaar in grutten en een grutmolenaar? Misschien had Pieter van Voorthuizen alleen nog slechts een grutmolen. Uit het bovenstaande verhaal komt de dubbele betekenis van een archief duidelijk naar voren; voor de grutters destijds van rechten en voor ons een bron voor een verhaal.

Copie van het octrooi
“Wij Willem Carel Hendrik Friso bij den gratie Gods prince van Orange en Nassau enz. doen te weeten dat wij op ’t verzoek van ons gedaan bij de weduwe Dirk Prijs de weduwe Meyndert Thuurenhout Dirk Uithoff de erfgenamen van Abraham Bezeemer en Adrianus de Zwart hebbende tesamen men hun vijven de grutterijen binnen de stad Leerdam teneinden zij mogten worden geoctroyeerd om binnen de stad en graafschap en baronie van Acquoy met uit sluitinge van allen andere dingen te mogen exerceren de gruttersneeringen. En wel op dien verderen voet, dat bij uitbreekingen der twee eersten van hun respectieve supplianten molens dezelve niet weeder zullen mogen worden vernieuwt en anderen in plaats gesteld en zulks alsdan het getal der gaande grutmolens in ’t vervolg van tijd binnen de stad en graafschap van Leerdam en baronie van Acquoy tot op drie zal moeten komen en also blijve. Aan dezelve hebben vergund en geoctroyeerd vergunnen en octroyeeren mits deezen om met seclusie van alle anderen binnen onse stad en graafschap Leerdam en baronie van Acqoy te mogen gebruiken haare grutmolens zonder dat zij daarop eenige graanen als boekweyt zullen vermogen te breeken en malen voor haar eige sleten om bij haar aldaar te verkopen. En dat wanneer het mogte koomen te gebeuren dat een of twee van de jegenswoordige vijf molens mogte worden uitgebroken en alzo kwamen op ’t getal van drie, geen andere of meerdere grutmolens zullen mogen worden gesteld; en mits, dat zijlieden gedurende de tijd dat er vijf grutmolens gaande zijn, zullen betalen ieder drie guldens en dus tezamen vijftien guldens in ‘t jaar en wanneer dezelve zullen komen op vier alsdan ieder zes guldens en dus tesamen vier en twintig guldens in ’t jaar en indien het mogt gebeuren dat dezelve weeder kwamen op het oude getal van drie molens dat een iegelijk van dezelven dan zal moeten geeven tien guldens en alzo tesamen dertig gulden in ieder jaar te betalen in handen van den rentmeester der domeinen van Leerdam Hendrik Kleyn die dezelve ten behoeven van zijn hoogheid in ontvang zijner rekening jaarlijks zal hebben te verantwoorden en dat alles tot onse kennelijke wederopzegging.
Actum Gorinchem 25 april 1739.”

Bronnen:
Gemeente-archief van Leerdam
– notulen en besluiten van het gemeentebestuur 1802-1805
– register van patenten 1806-1811

B.J.de Groot

Jaargang 8 nr. 3