De kasteelplaats aan het Recht van ter Leede
Wie over het Recht van ter Leede van Leerdam naar Leerbroek gaat, ziet even voorbij Loosdorp, ter hoogte van twee bijna haakse bochten in de weg en vóór de boerderij “Bouwlust”, aan de rechterzijde een markant in het landschap liggend terrein. Een terrein dat door zijn specifieke vorm en door de hoogte ten opzichte van het omliggende land duidelijk aanwezig is. Het wordt bovendien fraai geaccentueerd door de aanwezigheid van wilgen, populieren en notenbomen.

Op deze plaats stond eens een kasteel, naar we mogen aannemen van de Heren van der Leede.

Een in 1994 uitgevoerd archeologisch onderzoek heeft de aanwezigheid van de altijd al vermoede kasteelresten aangetoond. Het onderzoek bestond uit weerstandsmetingen en uit booronderzoek. Het resultaat bracht onmiskenbare sporen van een kasteel aan het licht, bestaande uit funderingsresten en de opvulling van een gracht.

De heren Van der Leede
Wie waren nu de heren Van der Leede? Een vraag die niet zomaar te beantwoorden is. Waren zij betrokken bij de ontginning van onze streek?
Behoorden zij tot de vrije leenmannen van de Utrechtse bisschop of tot de ministeriales: belangrijke personen, die een ridderlijk leven leidden in dienst van de landsheer, het beheer voerden over domeinen, ruiterdiensten deden en optraden als ambtenaren van het hof?

Dat zij wellicht bij de ontginningen betrokken waren kan afgeleid worden uit de benaming “het recht van ter Leede”. Dit wijst erop dat het om land gaat dat is uitgegeven om te worden ontgonnen.

De oudste vermelding van een Van der Leede dateert van 7 oktober 1143 en wel Harbernus de Liethen of te wel Herbaren van de Leede. Mogelijk gehuwd met een dochter van Willem Altena, zou hij twee zonen hebben gehad, te weten Folpert en Floris. In 1207 worden als getuigen voor gravin Aleid, de weduwe van graaf Dirk VII, genoemd Florentius de Leda en een zekere Walpertus de Leda. Deze Walpertus wordt in 1212 Volpertus de Lede genoemd als getuige bij een verdrag tussen Dirk van Altena en Jan van Heusden.

Folpert van der Leede is waarschijnlijk dezelfde, die in de kronieken om zijn misdadig leven onverwachts door de duivel werd gehaald. “Hij en ontsach Godt noch die mensche ende als men zeyt, hadde hij den vijant gegeven ziel ende lijff, dat hij lange mocht leven ende altijt zijn vijanden verwinnen mocht ofte verderven”.

Vele schandalen van deze Folpert worden door de oude kroniekschrijvers uitvoerig beschreven. De dichter Jacob van Lennep heeft een tientallen bladzijden lang gedicht over hem gemaakt. Het einde van Folpert wordt als volgt beschreven: “Ende alls hij in mennige jaren in quatheyt geleeft hadde endee hem neyt en beterden, soo gevielt op eenen dach, dat hij te Hastricht was bij der stede van der Gouw in Hollandt, met veel van sijner vrienden ende al daer met henlieden des midaechs; ende hij wert dronken. Als hij alle gegeten hadde, ginck hij op ten midden van der straten ene sijn vrienden stonden rondom hem ende daer werd hij haestelijc genomen uuyt alle sijne vrienden, dat sijt sagen, ende gevoert in de locht met eenen grooten stanck. Ende noyt mensche sach hem weder, maer op dieselfde stede daer stont bleven liggen drie droppelen bloets in een teken sijns doots”.

Volgens de kronieken had Folpert een zoon, Pelegrinus of Pelgrim genaamd, die echter in de charters niet vermeld wordt. Deze zoon was “een boos, quat mensche. Hij berooffde die kercke ende nam haer goet ende hij vercrachte eerbaer maechden en der goedemans wijven; hij nam sijnder ondersaten goet ende dede se alsoo veel leets, dat ghij qualijck soude mogen meynen, wie die quatse waer, den vader off den soon”.

Welke rol deze heren heren Van der Leede in ons gebied gespeeld hebben, weten we in het geheel niet. Dat echter zowel Folpertus en Florentius de Leda in 1207 als getuigen voor gravin Aleid optreden, wijst op hun relaties met de graf van Holland. Welke machtspositie zij in deze periode innamen is moeilijk vast te stellen. Dat zij een snel groeiende macht waren is zeker. In een periode van slechts enkele generaties hebben zij deze macht uitgebreid van het zuidelijke deel van de Vijfheerenlanden over de Lek naar de Lopiker- en Krimpenerwaard. In het midden van de 13e eeuw zijn leden uit het geslacht Van der Leede heren van Haastrecht. Zij vormden hier op de grens van Holland en het Sticht een gebied dat zich als een aparte staat ging ontwikkelen. Iets wat ook later bij ons zou gebeuren.

Uit het geslacht van de Van der Leede’s is het geslacht der Arkels voortgekomen. Als stamvader geldt Herbaren II van der Leede. Hij wordt voort het eerst genoemd in 1227 bij een uitspraak van bisschop Otto in een geschil tussen het kapittel van St. Marie en de graaf van Goye en wel onder de “nobiles”. Als ridder komt hij voor bij een verzoening tussen Dirk heer van Altena en anderen. In september 1243 erkent hij goederen van het Domkapittel in Heukelum te hebben. In deze akte treedt als getuige op zijn broer Jan van der Leede.

Het kasteel
De bij het archeologisch onderzoek vastgestelde funderingsresten en uitbraaksleuven leveren het beeld op van een cirkelvormig gebouw. Tegen de zuidkant van de cirkelvormige buitenmuur bevonden zich waarschijnlijk enkele aanbouwsels. Eén van deze aanbouwsels is min of meer vierkant en ligt aan de binnenzijde van de muur. In het midden van het door de buitenmuur omsloten terreindeel ligt een kleiner, rond gebouw. Het gaat hier waarschijnlijk om een centrale toren (een “donjon”).

Het gebouw is in zijn geheel omgeven geweest door ene gracht. De gracht is aan het maaiveld nog gedeeltelijk zichtbaar als laagte. Bij de aanleg van de gracht lijkt gebruik gemaakt te zijn van een natuurlijke laagte (mogelijk een verlandend hoefijzermeertje), die is verbreed tot zo’n 20 meter. De gracht heeft oorspronkelijk een diepte gehad van één tot anderhalve meter beneden NAP.

Als er een denkbeeldige lijn wordt getrokken door het midden van de centrale toren en de vierkante structuur in zuidelijke richting, dan ligt deze in het verlengde van de weg naar Leerdam. Het ligt voor de hand dat ongeveer in het verlengde van deze weg een toegangsweg naar het kasteel heeft gelopen.
Mogelijk vormt de vierkante structuur dan ook een poortgebouw. Dat ook de andere tegen de buitenmuur gelegen gebouwen zich aan de zuidzijde bevinden, zal eveneens verband houden met de ligging ten opzichte van de weg. Op deze manier konden de bewoners van de gebouwen zicht houden op de weg en werden de gebruikers van de weg geconfronteerd met het meest indrukwekkende deel van het kasteel. Aan de zuidzijde van het kasteel zal oorspronkelijk dan ook een brug over de gracht hebben gelegen.

De sloop van het kasteel heeft op een grondige wijze plaatsgevonden. Volgens de verhalen van de kroniekschrijvers zou dit gedaan zijn door de hierboven reeds genoemde Pelgrim rond 1270. Hij trachtte hierdoor ene einde te maken aan de vele spookverhalen die er rondom het kasteel bestonden.

Behalve de bovengrondse gebouwen is ook een groot deel van de funderingen weggebroken. De diepste uitbraaksleuven lopen door tot 1,8 meter beneden het huidige maaiveld. Dit duidt er op dat de muren oorspronkelijk tot op deze diepte gefundeerd waren. Dit geldt niet voor het noordoostelijk deel van de buitenmuur. De hier aangetroffen uitbraaksleuf was niet dieper dan 60 cm. Mogelijk was de buitenmuur aan deze zijde van de burcht heel wat minder indrukwekkend dan aan de vanaf de weg zichtbare zijde. De sloop van de burcht heeft vooral aan de zuid- en de oostzijde zeer ingrijpende vormen aangenomen. Dit heeft in het oostelijke deel geleid tot het schijnbaar ontbreken van delen van de buitenmuur.
Sporen van een voorburcht zijn niet aangetroffen, hoewel kastelen van dit type wel vaak een voorburcht hadden. Mogelijk was er toch een voorburcht aanwezig in de vorm van één of enkele gebouwen.

Het kasteel lijkt een eenvoudige vroege vorm van een ronde waterburcht. Kastelen van dit type werden gebouwd in de periode tussen ca. 1200 tot het begin van de 14e eeuw. Het kasteel kan geplaatst worden bij de vroegste vorm, waarbij alleen de ronde ringmuur, dus zonder muurtorentjes, het defensieve element vormt. Dit soort kastelen vormde de opvolgers van de vroegere mottekastelen, die op een opgeworpen hoogte werden gebouwd.
Vooral in het oosten en zuiden van Nederland vinden we de variant met een centrale, ronde donjon. Vergelijkbare kastelen zijn in later tijden uitgebouwd en uitgebreid, waarbij de oorspronkelijke vorm verdwenen is.

Het huis bestond uit een toren van baksteen, de donjon, met een ringmuur. De ingang werd beschermd door een poortgebouw in de muur. Misschien kunnen we aan de zuidkant een latere verbouwing zien, waarbij de ringmuur gedeeltelijk recht is getrokken. Dit was een niet ongebruikelijke ontwikkeling, bedoeld om woonruimte te creëren binnen de muren, maar vond eigenlijk meestal pas in later eeuwen plaats.

Donjon’s waren vooral bedoeld om zich bij gevaar in terug te trekken. Ze bestonden uit ene kelder e verschillende vertrekken boven elkaar, meestal vier tot vijf verdiepingen, verbonden door een – in de dikke muur – gelegen wenteltrap. Een donjon kon meer dan 20 meter hoog zijn. Een echte woning was het niet, dus zal er woonruimte bij het slot gelegen hebben op het terrein van de vermoedelijke voorburcht.

Het unieke van dit kasteel is dat het nooit verbouwd is en dat het terrein na het verlaten van het kasteel nooit meer bebouwd is geweest. De plattegrond laat daardoor een duidelijke basisvorm zien van een versterkt huis uit de 12e – 13e eeuw zonder latere toevoegingen.

T.A. Blom

Jaargang 19 nr 2