In 1808 werden alle plaatsen in Zuid-Holland die onder het Departementaal Bestuur van Maasland vielen, benaderd met de vraag een opgave te doen van de aanwezige fabrieken en nijverheid binnen het hun grondgebied. Op deze wijze hoopte de centrale overheid inzicht te krijgen in welke fabrieken binnen Nederland bestonden en hoe het hier mee ging. In dezelfde periode was ook het belastingstelsel ingrijpend gewijzigd en waarvan vele ondernemers grote hinder van ondervonden.

Leerdam
Het stadsbestuur reageerde niet direct op het verzoek de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Pas na een aanmaning stuurde de stad op 12 november het gevraagde, zich verontschuldigend als ‘te hebben zeer lang gedraald’.
We krijgen als gevolg van het Leerdamse antwoord een ontmoedigend beeld van de aanwezige bedrijfstakken. Ik heb de gegevens per bedrijfstak overgenomen. De ondernemers moesten aangeven hoe zij vroeger draaiden en in 1808, wat de middelen waren om tot verbetering te komen en het stadsbestuur plaatste in de marge zonodig wat op- en aanmerkingen. Overigens moeten we ook naar het tijdsbeeld kijken. Nederland was geen zelfstandige staat meer, maar meegetrokken in de Napoleontische oorlogen. De handel met bijvoorbeeld Engeland was tot stilstand gekomen, iets wat een zeer grote invloed had op het Nederlandse bedrijfswezen, ook in Leerdam!

Er was een korenmolenaar die voorheen door het recht van dwangmaling een goed bestaan had gehad. Inmiddels was al dit soort (heerlijke) rechten opgeheven en het gevolg was dat hij een ‘deplorabel’ bestaan had. Bovendien was de behoefte aan malen zeer gering. Het stadsbestuur merkte op dat het noodzakelijk werd dat de ‘nauren’ (naburige gemeenten?) zich onmiddellijk hielden aan de ordonnantie op het gemaal. Al sinds lange tijd werd er gefraudeerd, waardoor niet alleen de molenaar, maar ook de overheidsfinanciën werden benadeeld.

De scheepsmakerij leverde vroeger een redelijk bestaan op, nu ging het slecht. Verlaging van de prijzen van de materialen etc. zou ten goede komen.

De hoedenmakerij leverde voorheen een matig burgerlijk bestaan, maar in 1808 was het inkomen met tweederde verminderd. De hoedenmaker verweet dit aan de hoge prijzen van de stoffen en andere benodigdheden en de hoge impost op de steenkolen en de land- en stadsbelastingen. Vrijstelling van deze impost en vermindering van de landsbelastingen was dan ook noodzakelijk.

Met de bierbrouwerij was het sinds vele jaren slecht gegaan. Vreemd genoeg stond nu vermeldt dat het redelijk wel ging. De bierbrouwer vroeg toestemming om, net als in andere plaatsen waar een bierbrouwer gevestigd was, een eigen moutmolen te mogen oprichten. Een dergelijke mouterij zou vele voordelen met zich meebrengen.

Er waren twee gortmolens, beide twee jaar eerder opgericht, maar nu al kwijnend. De oorzaak werd gezocht in het hoge patentrecht dat verschuldigd was. Het stadsbestuur merkte op, dat net als bij de grutters, een zegelrecht was verschuldigd van f 20 en dat men grutten en meel mocht malen.

Met de drie nog bestaande grutterijen ging het slecht. Was voorheen de situatie zo gunstig dat er vijf waren die een zeer goed bestaan opleverden, nu kwijnden de resterende drie. Slechts één werkte nog, de andere leverden geen bestaan meer op. Het vroeger verleende en noodzakelijk octrooi was vervallen, maar nog steeds waren de grutters, in dit geval dus eigenlijk maar één, verplicht de korenmolenaar f 186 te betalen op grond van het vroegere dwangmaalrecht. Het stadsbestuur beschouwde dit als een ‘notoire nardigheid’ en aan de minister van financiën was gevraagd hiervoor een oplossing te vinden. Verder wilde men ook de zogenaamde handmolens verbieden en verlaging van de prijzen van het boekweit. Dit was mogelijk geworden door de aanvoer uit Brabant en elders.

Ook met de leerlooierij was het niet goed gesteld. Ging het vroeger beter, nu was deze kwijnend. Gevraagd werd om een verbod op de uitvoer van huiden en kalfsvellen en voor de schors en de run. Was dit verbod niet mogelijk, dan een zeer hoge belasting op de uitvoer.

Tenslotte de glasblazerij. Hierover werd iets meer verteld. Voor 1808 was het bedrijf zeer welvarend en beschouwd als de beste glasblazerij binnen ’s landsgrenzen. Gemiddeld draaide de fabriek 40 à 45 weken per jaar. Haar producten konden altijd binnen zeer korte termijn en met goede voordelen worden afgezet. Neen, het zo goed, dat men niet in staat was aan de ‘menigvuldige commissies’ te voldoen. Echter nu kwijnde het bedrijf en stond al geruime tijd werkeloos. Er was een voorraad van meer dan 500.000 flessen, waarvan echter driekwart kelders en ander flessen voor de zeehandel geschikt. De zeehandel was echter tot stilstand gekomen en men verwachtte dan ook geen tot weinig debiet. Zou het verlies van de rente op het aanzienlijke bedrijfskapitaal nog met enig geduld zijn op te brengen en de fabriek ondanks de slechte vooruitzichten worden voortgezet, de ondernemer was de hoop op een de nog te verwachten kleine winst ontnomen doordat hij nooit eerder gevorderde lasten moest opbrengen. Als gevolg hiervan was bij meer dan honderd monden die bij hem werkten als sinds 1½ jaar het brood uit de mond gestoten. Wat blijkt namelijk: Bij de oprichting van de glasblazerij was een octrooi verleend met zeer gunstige voorwaarden. Het nieuwe belastingstelsel had deze voordelen weggenomen. Op een in 1806 aan de minister van financiën gedaan verzoek om alsnog deze voordelen te mogen genieten, was nog geen beslissing gekomen. De Leerdamse fabriek kon zonder een complete ondergang nooit gelijk worden gesteld aan de fabrieken die in Holland of aan de rivier de Waal lagen en die tegen redelijke vervoerskosten hun grondstoffen en producten konden aan- en afvoeren. De Leerdamse glasblazerij daarentegen werd bij de minste zwelling van de rivier de Linge geconfronteerd met het feit dat een verdere doorgang door de vaste bruggen in Gorinchem was afgesloten. De fabriek zou dan ook nooit zijn opgericht als niet een voortdurende vrijstelling van alle lasten was verkregen. Het stadsbestuur drong er dan ook op aan de glasblazerij opnieuw de eerder verkregen vrijstelling van alle belastingen te verstrekken.

Bron: Archief Departementaal Bestuur van Maasland 1807-1810
(Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage) inv. nr. 311.

R.H.C. van Maanen

Jaargang 18 nr. 2