Het faillissement Van Cleef in 1654
De kans op een faillissement, ook al was men een vooraanstaand lid van de magistraat, was ook vroeger aanwezig. Men sprak in die tijd niet van een faillissement, maar van het insolvent (onvermogen van betaling) zijn. Dat overkwam burgemeester Bart Ariens van Cleef in 1654.
Wat de oorzaak van het insolvent zijn was, kon niet worden nagegaan. Het lijkt erop, dat de moeilijkheden vooral voortkwamen uit het feit, dat hij bierbrouwer was. Niet uit zijn functie als burgemeester. Een bierbrouwer had soms slechte betalers onder zijn afnemers en als hij teveel krediet moest geven, bracht hij zijn eigen kredietwaardigheid in gevaar. Wat de oorzaak ook mocht zijn, deze is echter niet te vinden. In elk geval was hij, zij het tijdelijk, niet in staat zijn schuldeisers te voldoen en werd hij door deze gegijzeld. Dat wilde zeggen, dat hij net zo lang gevangen werd gezet, totdat hij zijn schuldeisers had voldaan.
Bart Ariens van Cleef verzoekt nu aan de Nassause Domeinraad, als vertegenwoordiger van de graaf van Leerdam, om wat we nu surséance van betaling zouden noemen. Hij verzoekt om een vrijgeleide en om een curator te willen aanstellen. Deze curator kon dan alle schulden voldoen en zijn bedrijf verkopen als er zich een gunstige gelegenheid voordeed.
Natuurlijk keek men bij de Nassause Domeinraad wel wat vreemd op van dat verzoek. Men werd zo maar geen burgemeester. Daarvoor was men reeds jaren lid van de magistraat. In die magistraat werden alleen vooraanstaande personen benoemd. De curator moest daarom ook een van de rijke mensen van Leerdam zijn. Geen wonder, dat men dan een familielid aanwijst, een zekere Jan Boeth, zelf ook lid van de magistraat.
Jan Boeth heeft zijn taak als curator goed en serieus op zich genomen. Eerst 4 jaar later wordt de woning van Van Cleef verkocht en alle schulden voldaan.
Natuurlijk gaf het geval wat deining in de stad. Als stadsburgemeester was men aansprakelijk voor de schulden, die de stad maakte voor herstel van de muren, wallen, enz. Men was ook maar één jaar burgemeester, want in het volgende jaar had men handen vol werk om de rekening op te maken, de nota’s te verzamelen en af te rekenen. Maar, dat een burgemeester niet kon betalen, was een heel bijzonder geval.
Toch is er in de rekening van dat jaar en volgende niet veel van terug te vinden. Wellicht heeft Jan Boeth hem hierbij ook geholpen en een krediet verleend, want in de twee erop volgende jaren wordt vermeld, dat Van Cleef een tekort van de voorgaande rekeningen betaalt. Uiteindelijk was er een schuld van f 270,- en dat was nog te overzien.
Wat de rekening van 1656 betreft, wordt er achter vermeld, dat de drossaard en andere waardslieden voortaan een waarborgsom moeten storten en dat in het hoofd van de rekening moeten vermelden. Zo staat dus in het vervolg in de volgende rekeningen bovenaan de naam van de borg vermeld.
Bart Ariens van Cleef heeft na de debacle nog 23 jaar in Leerdam geleefd. Hij schijnt er weer bovenop gekomen te zijn, daar we nog een grafsteen van hem in de kerk terugvinden en dat was heus niet van armoede.

Middelen ter voorkoming
Ruim veertien jaar later vinden we in de aanhef van de brief, waarbij de instelling wordt bevolen van een penningmeester-generaalschap, de mededeling, dat dit gebeurde, omdat verkeerde leiding en kwade trouw de oorzaak waren, dat de laatste jaren de prins maar 1/3 van de gelden ontving, die hij had moeten ontvangen.
Het eerste stadhouderloze tijdperk had in 1669 zijn nadelen laten zien. Reeds in 1651 hadden de Oranje’s een geldlening van twee miljoen gulden van de stad Amsterdam op moeten nemen. Daarbij hadden ze al hun landerijen als onderpand moeten geven. We merken dan ook, dat in Leerdam bij het sluiten van de rekening commissarissen komen. Deze heren logeerden hier enige dagen op stadskosten. Zij moesten nagaan of het graafschap wel goed beheerd werd en of het in staat was zijn deel aan de geleende gelden op te brengen. Hoewel het graafschap Buren, waaronder Leerdam gerekend werd, bij het huwelijk van prins Willem I tot de rijke landen gerekend werd, was dat reeds jaren het geval niet meer. Veel rijker was de Baronie van Breda, waarvan de ontginningen in de noordwest hoek van Brabant goudmijnen waren.

Nu echter was het noodzakelijk om en penningmeester-generaal te benoemen, die voor alle financiële handelingen van het graafschap aansprakelijk was.
Tot dusver hadden allerlei personen zich met het graafschap bemoeid. Iedere polder had zijn eigen bestuur en eigen penningmeester. De jaarlijkse afrekening verliep daardoor heel traag.
Als voorbeeld kan dienen de afrekening van de dijkgravengelden. Eerst nadat deze was vastgesteld, konden de polders hun deel in deze gelden betalen. Daarna werd de polderrekening gesloten en de polderomslag bepaald. Nadat deze polderrekening was opgemaakt, kon de stad zijn rekening opmaken. Daar de Domeinen via de stadsomslag hun rekening konden maken, duurde het wel even eer de afrekening van het graafschap in Den Haag door de Domeinraad goedgekeurd kon worden. Dit leidde ertoe, dat de afrekening er van bijna 3 en soms wel 4 jaar oud was, eer ze stand kwam en dat was niet in het belang van de Oranje’s.
Iedere aannemer van polder- en andere werken, kon erop rekenen minstens één, zo geen twee jaar op de betaling te moeten wachten, daar deze eerst plaats had, nadat de polderrekening was goedgekeurd door de ingelanden. Dus rekende iedereen bij de aanbesteding van erken een zekere prijs voor rente erbij in.
Zo waren er meer posten, die prijsverhogend werkten. De bedoeling van het instellen van een penningmeester-generaalschap was voor een vlottere betaling te zorgen. Bovendien konden ingeslopen misbruiken gesignaleerd en verwijderd worden.

Toch heeft de instelling van een penningmeetser-generaal niet alle fouten kunnen verhelpen, maar deze machtsconcentratie gaf juist aanleiding tot het insluipen van allerlei falsificaties, die de heren controleurs maar moeilijk de kop konden indrukken.

Het faillissement van Cleijn in 1753
Toen op 6 mei 1753 plotseling rentmeester Cleijn op de terugreis van Den Haag naar Leerdam overleed, kwamen heel wat misbruiken aan het licht. Cleijn was ter verantwoording geroepen bij de heren van de Raden en Rekenmeesters der Domeinen in Den Haag. Men had hier ontdekt, dat hij de batige saldi van de vorige rekeningen niet had geboekt en hierover moest hij zich verantwoorden. Wat er precies besproken was, is nooit vastgelegd. Blijkbaar had Cleijn enige tijd gekregen om de zaak in orde te maken, maar het geval had hem nogal aangegrepen waardoor hij blijkbaar een hartaanval heeft gekregen. Maar nu kwam juist de bal aan het rollen.
Cleijn was niet de eerste, die moeilijkheden had gehad. Zijn voorgangers waren ook ten achter geweest, maar hadden dit naar hun opvolgers doorgeschoven en nu na zeven jaren was het uitgekomen.
De toestand in deze streken was zorgelijk. De veepest had de boeren in grote moeilijkheden gebracht en daarbij kwamen de hoge waterstanden door overstromingen in de Betuwe en de enorme hoeveelheid kwelwater de zorgen nog vergroten. Er waren grote achterstanden ontstaan en hij was niet de enige geweest. De rentmeester der Domeinen, Van Harsveld, had schulden moeten maken en moeten beloven deze in 4 jaren terug te betalen. Onder zijn voorgangers was het ook al niet gegaan zoals het moest, maar hun “abuizen” waren nog als zodanig goedgekeurd.
Rentmeester Cleijn echter, kwam voor hopenloze tekorten te staan. Toch was Cleijn niet arm. Hij was bij zijn overlijden in het bezit van twee huizen: één in de Kerkstraat en één in de Nieuwsraat en er was een stalling bij. Verder bezat hij 15 morgen weiland, 7 morgen griend en 3300 gulden aan uitstaande hypotheken. Verder had hij twee paarden, een wagen, een sjees, zadeltuigen, jachthonden, enz. De beschrijving van zijn boedel bedroeg ruim 10 bladzijden.
De hypotheken waren echter niet veel waard, zoals bij de tegeldemaking ervan bleek. De huizen brachten bij de verkoop 3300 gulden op, de landerijen maar 924 gulden en de hypotheken slechts 1000 gulden.
Een kort overzicht gaf het volgende resultaat:

Te betalen aan Domeinen 1745 f 9535. 2.-
Nog 7 jaren afrekening 1746/52 f 7801.14.-
————-
totaal f 17336.16.-

Hij had voorgeschoten aan de Rekening Geestelijke Goederen
over 1745 f 2053.-
over 1746/52 f 3165. 5.-
over 1753 f 589. 7.-
————–
totaal f 5807.12.-

Blijft aan schulden over f 11529. 4.-

Verkochte goederen f 6321. 9.-
Nog te innen f 2300.–.-
————-
totaal f 8621. 9.-

Zodat de schuld uiteindelijk f 2907.15.- was.

Nu kwam de borgtocht ter sprake. In 1749 waren zijn broer en een gehuwde zuster borg gebleven. De zuster had één zoon en die vroeg ontheffing. Zijn moeder was op huwelijkse voorwaarden getrouwd en dus slechts aansprakelijk voor de helft van de schuld. Bovendien bleek Cleijn zich slechts aansprakelijk te hebben gesteld voor de gelden der Domeinen. Verder hadden de kosten van de reparaties van de huizen voorrang en bleef er weinig over. De rentmeester Van Noorle stelde daarom voor de schuld van f 2900 gulden maar kwijt te schelden, daar de procedures tegen de borgen zeer veel zouden kosten en het de vraag was, of deze wel iets zouden opbrengen. De Raad der Domeinen nam dat voorstel over en zo eindigde het faillissement.

R. v.d. Berg

Jaargang 4 nr. 3