Het graafschap Leerdam en de baronie Acquoy, toebehorende aan de Oranjes, vormden een personele unie en “deelden” gezamenlijk de drossaard. Wel hadden beide gebieden een eigen schout en schepenen. In principe verschenen inwoners voor het gerecht van hun eigen stad wanneer zij bijvoorbeeld een perceel grond aan een nieuwe eigenaar overdroegen of een andere overeenkomst aangingen. Wanneer we echter kijken naar Leerdam en Acquoy krijgen we een iets afwijkend geval. Geregeld kwam het voor dat inwoners uit de stad Leerdam “zaken” deden voor schout en schepenen van Acquoy, zonder dat duidelijk wordt waarom dit gebeurde. Ook i n het navolgende geval was dit het geval.

Op 26 mei 1744 werd door Zacharias de Cleijn/Kleijn voor het Leerdamse gerecht verklaard F 1.700,= aan Hugo Maas schuldig te zijn als gevolg van de aankoop van een huis en erf met grutterij staande aan de Kerkstraat. Belendende percelen waren ten oosten de weduwe van gerechtsbode Huijbert de Bie genaamd Maria de Milde en ten westen heer Johannes van Nievelt.

Op 19 augustus 1744 verschenen voor de Acquoyse schepenen Willem Hendrikse Bullen en Herman van Steyn twee personen, te weten de te Leerdam wonende Zacharias de Kleijn en de te Noulant ([Nuland?] wonende Dirk Stigter. Beide heren verklaarden overeengekomen te zijn binnen de stad Leerdam een vingerhoedmakerij op te zullen richten. De vingerhoeden zouden worden gemaakt van zilver en koper.

Er werd een uitgebreide overeenkomst opgemaakt, waarvan de essentie per artikel door mij is overgenomen.
1. De fabriek werd gehuisvest in door een door De Kleijn gekocht huis, te bewonen door Stigter tegen betaling van een behoorlijke huur.
2. De uitgaven aan het plaatsen van een vingerhoedenmolen, paarden, gereedschappen, materialen, zilver, koper en dergelijke inclusief het onderhoud werd over beiden gelijkelijk verdeeld.
3. De door De Kleijn verschuldigde helft moest tegen een jaarlijkse rente van 4% worden voorgeschoten door Stigter. De bezittingen en dergelijke waren dan ook voor de helft eigendom van De Kleijn.
4. Voor wat betreft de boekhouding werd bepaald dat de boeken in goede staat moesten zijn en dat degene die boekhouder werd, elke maand het slot van de rekening aan de andere vennoot moest tonen.
5. Beide vennoten moesten evenveel arbeid verrichten als het ging om het maken van gereedschappen en vingerhoeden, het besturen van de fabriek en de handel, tenzij beiden overeenkwamen een bekwaam persoon als knecht te benoemen.
6. Degene van de vennoten die bij het maken van de gereedschappen meer werkte dan de andere, kreeg dagelijks een gulden uitgekeerd.
7. De winsten en “onverhoopelijk” verlies werd over beiden voor de helft verdeeld.
8. Besloten werd dat het putgereedschap, de “moejens en egties” nodig voor het maken van het putgereedschap en alles wat daartoe in voorraad moest worden aangeschaft, bij beide vennoten in “egale” eigendom werd bezeten en bewaard. Om het laatste te kunnen doen, werd mede ten behoeve van de opslag van de boeken, zilver en andere materialen, een kist of kast gekocht, voorzien van twee sloten, waarvan elk een sleutel bezat. Dit betekende dat geen van beiden de kist kon openen zonder de sleutel van de andere. Wie een “moejer” nieuw maakte of ophaalde, kreeg hiervoor drie guldens. Voor het scherp of nieuw maken van een egtie een daalder.
9. Overleed de eerste vennoot, dan was de tweede vennoot gehouden de vennootschap voort te zetten met de weduwe van de overledenen. Was dit niet mogelijk dan moest in overleg met diens kind(eren) of andere erfgenamen een persoon worden benoemd.
10. Overleed De Stigter daarentegen, dan moest De Kleijn de vennootschap voortzetten met Dirks broer Hendrik. Was deze overleden dan met de erfgenamen van Dirk. Het was echter niet toegestaan de vennootschap met een iemand anders voort te zetten “wat voor wensel zulks ook soude mogen wesen”.
11. Aangezien Dirk Stigter in de fabriek mee zou werken, kreeg hij aan loon een stuiver voor elke gros. Stond de molen stil, dan was het aan Hendrik Stigter toegestaan deze te gebruiken voor het draaien van zulke dingen als de molen toe in staat was. Wel mochten deze “dingen” niets van doen hebben met de vingerhoedenfabriek.
12. De vennoten of hun vertegenwoordigers moesten elkaar oprecht behandelen en eerlijke “kompanjons” zijn. Liet men dit na, dan had men recht op de helft van de waarde van de gereedschappen en materialen, vast te stellen door twee onpartijdige goede mannen, waarna men de vennootschap zonder verdere aanspraken te kunnen maken, moest verlaten.
13. Alle verschillen tussen de vennoten of hun vertegenwoordigers werden de uitspraak overgelaten aan twee goede mannen, voor elke partij een. Staakten de stemmen, dan kon een derde scheidsman worden aangesteld.
14. De uitspraak van deze scheidsmannen was bindend en waarbij afgesproken werd dat er geen beroep op het gerecht gedaan kon worden.
15. Werd desondanks door een betrokkene toch geappelleerd, dan moest deze aan de gereformeerde diaconiearmen van Leerdam twintig dukatons betalen, zonder ooit terug te kunnen krijgen.
16. Wel stond het ten allen tijde vrij aan de Raden en Rekenmeesters van de prins van Oranje om ontbinding van de vennootschap te verzoeken.

En hoe liep het af met de vingerhoedenmakerij?

Op 19 mei 1945 verschenen beide vennoten, Stigter woonde inmiddels nu ook in Leerdam, weer voor de schepenen van de baronie Acquoy. Zij verklaarden onderhands een andere afspraak te hebben gemaakt en wilden de overeenkomst van augustus 1744 “dood en te niet ten doen als off het zelve nooijt gepasseert en was”. Met andere woorden, geen van beide kon aanspraken maken of aangesproken worden voor wat betreft deze overeenkomst. Naar alle waarschijnlijkheid is er nooit iets van een Leerdamse vingerhoedenmakerij door genoemde heren van terecht gekomen. Op 24 januari 1747 verkocht De Kleijn het huis en erf aan de Kerkstraat.

Bronnen:
– Oud rechterlijk archief van de baronie Acquoy 1588-1811 inv.nr. 27 (Streekarchivariaat West-Betuwe locatie Geldermalsen)
– Oud rechterlijk archief graafschap Leerdam 1571-1811 inv.nrs. 26 (p 174 en 226), 64 en 109 (Algemeen Rijksarchief ’s-Gravenhage)
– Berg, R. v.d. “Over verleende octrooien” in “Stad en Graafschap Leerdam, 1987, nr. 2 p. 7 e.v. vermeldt geen vingerhoedenmakerij.

R.H.C. van Maanen

Jaargang 21, nr. 1