Het oude orgel
Het tegenwoordige orgel in de kerk van de Herv. Gemeente van Leerdam dateert van 1853.
Allereerst doet zich de vraag voor, of er voor die tijd wel een orgel was en zo ja, is hierover het en een ander bekend.
Uit de oudste nog bestaande rekeningen uit 1615 kunnen we opmaken, dat er inderdaad een orgel aanwezig was, maar hoe oud dat wel was, stond er niet bij vermeld. Dat moesten we uit allerlei andere geschiedenissen ongeveer zien op te maken.

In de rekening van de stad en het gemeene land van Leerdam in 1615, opgemaakt door Frans Adriaansz Cool en Jan Willemsz, burgemeesters van Leerdam komt de volgende post voor: 1) “ Frans Adriaannsz. Cool heeft betaald aan meester Kiespenninck, orgelist, in mindering van de eerste payement (betaling) van het maken en repareren van het orgel in onze kerk, alhier 200 gulden”.

En in de rekening van 1620: 2)

“Betaald aan meester Kiespenninck de laatste termijn van het maken van het orgel 200 gulden en daar de penningen zijn opgenomen nog een jaar intrest 12 gulden 10 stuivers.”

Vergelijken we deze posten dan zou Kiespenninck in 1615 de eerste betaling hebben ontvangen en in 1620 de laatste. Ervan uitgaande dat in jaarlijkse termijnen van 200 gulden werd betaald heeft de verbetering van het orgel 1.200 gulden bedragen. Dit was een zeer grote uitgave, gezien de totale uitgaven in 1615 maar 2.911 gulden bedroegen en in 1620 nog maar 3.024 gulden. De stad heeft dus ongeveer 1/15 deel van haar uitgaven gedaan voor de reparatie van het orgel en dat gedurende 6 jaren achtereen. Geen wonder, dat ze de laatste termijn heeft moeten lenen tegen een rente van 6½ %. De stad zou zulk een grote uitgave niet hebben gedaan, als ze het orgel niet op zeer hoge waarde schatte.

De waarde, die ze aan het orgel hechtte, bleek uit het aantrekken van de reparateur Kiespenninck. Er staat wel meester bij zijn naam, maar dat heft gen betrekking op de aanduiding: schoolmeester. Het was de erkenning, dat de betrokkene baas was en knechts aan het werk had.
Uit de orgelliteratuur 3) bleek, dat verschillende leden van de familie Kiespenninck o.a. Albert en Gerrit beroemde orgelbouwers en restaurateurs waren. Deze uit Nijmegen afkomstige familie restaureerde o.a. orgels in de kerken in Dordrecht, Gouda, Nijmegen en Culemborg. Voor de kerk van Leerdam vinden we de namen van Jacob en Hendrik genoemd, die in 1623 en in 1625 nog enige herstellingen aan het orgel doen. 4) Het waren dus erkende vaklieden, die de opdracht kregen en heus geen amateurs.

De vraag, waarom de stad zo’n belang hechtte aan een vakkundige restauratie vinden we in het “Dagboek van De Wit”, opgenomen in het boek van P.M. van Gent, waarin hij schrijft, dat in het handschrift van Arn. Buchelius voorkomt:

LEERDAM : IN AEDE SACRA /
Leerdam. – Int choor aende zuytsyde.
(wapen) 19 Julij novi (wapen)
stili descriptit
(wapen Ritwic . 1629 (wapen)

Invenitur et Egmont quartelum avum Buren Helfkem sur le tout gehout met Mandescheid gequartelleert met Blanckenham. Item met Bergen als Brabent Bathout ende Boutersum.
Op de dooren van den orgele noch Egmont gequarteleert als voor gehuwet met Lancy a la bordure de guele.

In geen enkel boek is hierover iets te vinden, maar met al die veranderingen is natuurlijk heel wat te loor gegaan.

Voor het juist begrijpen geven wij hieronder een vrije vertaling ervan:

LEERDAM: IN HET HEILIGE GEBOUW.
Leerdam – in ‘t koor aan de zuidzijde.

Temidden van de wapens links en rechts staat: 19 Juli 1629 nieuwe stijl beschreef Ritwic de wapens als volgt:
Aangetroffen wordt (het wapen van) Egmond in het vierde kwartier van de grootvader van Buren Helfkem(?) over het geheel gehout (gebeeldhouwd?) met (het wapen van) Mandescheid gevierendeeld met Blanckenham. Item met dat van Bergen en het Brabantse Bathout en Boutersum. (plaatsen in de omgeving van Brussel en Leuven).

Op de deuren van het orgel (staat nog het wapen van) Egmond gevierendeeld als gehuwd met Lancy (moet zijn Lannoy) met een rand van Keel (de heraldische term voor rood).

De laatste regels vertellen ons, dat Maximiliaan van Egmond, zoon van Floris van Egmond en Margaretha van Bergen, in 1531 gehuwd met Francoise de Lannoy, de schenkers waren van het orgel. Deze wapens komen voor op de deuren van het orgel, dat als een drieluik geopend kon worden.
Bedenken we, dat uit het genoemde huwelijk in 1533 Anna van Egmond (of van Buren) geboren is, die in 1551 gehuwd is met prins Willem I (zij overleed in 1558), dan kunnen we ons indenken, dat de stad veel waarde hechtte aan het orgel, dat door de schoonvader van de prins geschonken was.
De andere namen van de wapens stellen ons voor vragen, die door iemand, die goed in de heraldiek (= wapenkunde) thuis is, opgelost kunnen worden, maar die hier verder niet ter zake dienen.

Het orgel moet verder bekroond zijn met een figuur, die de harpspelende David voorstelde. Bij de verkoop van het oude orgel werd tegelijk het beeld verkocht, dat David voorstelde. Op allerlei oude orgels komt zo’n voorstelling nog wel voor.

Uit de stadsrekening van 1619 blijkt, dat het orgel in dat jaar weer geverfd is en verguld. Later wordt over het vergulden van het orgel niet meer gesproken, hoewel de stad of de kerkmeesters het orgel niet verwaarloosd hebben.

Organisten
De magistraat heeft zich blijkbaar van het begin af aan het echt verworven, de organist te mogen benoemen, maar hierover is tot dusver geen exact bewijs gevonden. Het is echter wel af te leiden uit de kerkelijke geschiedenis van Leerdam.
De organist begeleidde de koorzang (later de kerkzang) en speelde vóór en na de dienst enkele liederen. Ook in de week bespeelde hij wel het orgel. (We zouden nu spreken van concerten).

In 1630 vond een grote reparatie van het orgel plaats. De kerkenraad noemde wel het gebruik van het orgel nutteloos en het bracht volgens hen weinig stichting mee, maar ze had over het gebruik van het orgel weinig of niets te zeggen. Na de reparatie werd het orgel niet in gebruik genomen. Nu eens was dit niet in orde, dan weer dat. De werkelijke oorzaak was echter de kwestie van de benoeming. De magistraat meende, dat zij daartoe het recht had, maar de graaf van Leerdam had de schoolmeester Samuel van der Leiden tot organist benoemd. Natuurlijk kon de magistraat de benoeming door de graaf niet ongedaan maken, maar wel kon zij dat tegenwerken. Eindelijk wendde de kerkenraad zich tot burgemeester-ouderling Adriaen Roelants, met het verzoek te willen bevorderen, dat de magistraat alsnog toestemming zou verlenen om het orgel te bespelen. De magistraat wilde echter van de meester zijn aanstelling als organist zien en eiste dat hij aan hen verlof zou vragen om het orgel te mogen bespelen. Uiteindelijk gaf de magistraat toe en kon mester Van der Leiden het orgel gaan bespelen.
Ook in 1653 en 1656 kwam deze kwestie weer ter sprake. De magistraat was niet te spreken over het optreden van meester Johannes Rijser, waarna ze hem het orgelspelen verbood. Deze zaak kam zelfs voor de Raad- en Rekenkamer van de prins.
Tijdens een dienstreis van de heer Pauw, lid van deze kamer, werd de zaak onderzocht en bevel gegeven, dat men Rijser moest betalen, daar hij het orgel vroeger al had bespeeld. De burgemeesters kregen bevel zich naar deze uitspraak te reguleren. Toch werd een regeling getroffen. Paulus Pietersz. Vos, één van de leden van de magistraat, werd met het orgelspel belast en heeft dit jarenlang gedaan.

Omdat het orgel nogal veel lucht nodig had, lezen we, dat de magistraat ook de “orgelblaser” of orgeltrapper betaalde. Het behoorde immers tot hun zorg, dat het orgel goed bespeeld werd.

De plaats van het orgel
Het orgel heeft niet altijd op dezelfde plaats gestaan als waar het nu staat. We lezen hierover in het dagboek van A. de Wit, timmerman in Leerdam:

“In hetzelfde jaar (1760) heb ik in de maand october de Wet (der Tien Geboden), die in de kerk aan de toren stond, afgebroken en in het oosten geplaatst en het orgel afgebroken en aan de toren geplaatst. En dat had ik aangenomen voor f 55,-, maar ik had rijkelijk zoveel geld aan buitenwerk”.

Het blijkt dat het orgel verplaatst is. Volgens het oude gebruik moet dit gestaan hebben aan de Epistel- of Evangeliezijde van het altaar, dus in het zuidertransept. Dit komt overeen met wat Buchelius schreef: in het koor aan de zuidzijde.
Het was geen groot orgel, zoals blijkt uit de mededeling uit 1850, dat het te zwak van toon was. Dat was vroeger geen bezwaar. Een orgel diende alleen voor begeleiding van het koor. In de protestantse kerk diende het als begeleiding van de gemeentezang, maar daarvoor was dit orgel niet gebouwd. In 1760 had men bij de gemeentezang meer hulp nodig van het orgel en meende men, dat het orgel beter zou klinken, als het aan de westzijde bij de toren geplaatst zou worden: dus in het schip van de kerk.
Vooral na de invoering van de psalmberijming van 1773 zal het orgel een meer leidende dan een begeleidende taak gekregen hebben.
Reeds vóór 1849 was het orgel op een galerij of een oxaal geplaatst. In de notulen van de kerkvoogdij van de Grote Kerk lezen we dat op 31 januari 1849 besloten werd, dat daar de opkomst van de gemeenteleden zo aanmerkelijk is toegenomen en zoveel plaatsen zijn verhuurd, dat het nodig is zodanige verandering in de banken onder het orgel te doen plaatsvinden waardoor er meer ruimte voor zitplaatsen zou ontstaan.
Toch werd in die dagen het plan niet uitgevoerd. Eerst op 31 december 1850 besloot de kerkvoogdij de banken onder het orgel te vernieuwen en achteruit te brengen.
Het oude orgel moet dan ook reeds in de buurt van de laatste pilaren op een galerij hebben gestaan.

Het tegenwoordige orgel
Uit de notulen van de kerkvoogdij van de Ned. Hervormde Kerk van 31 december 1850 blijkt: “dat het orgel in de kerk niet alleen te zwak van toon is, maar ook aanzienlijke reparatiën zou behoeven en er grote kosten zouden benodigd zijn om hetzelve enigszints van toon te doen maken, is het algemeen doelmatiger en wenschelijker voorgekomen om liever een geheel nieuw orgel, dat aan alle vereischte voldoet, voor de kerk te laten maken. Hiertoe is bepaald, dat voornemen opentlijk bekend te maken met uitnodiging aan hen, die er belang bij hebben, tot inzending van een teekening van het front, opgave van de inhoud en toonkracht of dispositiën, welke het orgel zou verkrijgen en opgave van de prijs zowel met als zonder overname van het bestaande orgel”.

Waar komt het verlangen tot het maken van een nieuw orgel zo opeens vandaan? Uit de notulen van 30 december 1853 blijkt, dat men in Rumpt reeds in 1842 bezig was met de bouw van een orgel. De heer C.F.A. Naber, orgelmaker te Deventer, die het orgel in Rumpt moest leveren had ons orgel gehoord en uit reclame-oogpunt aan de kerkmeesters voorgesteld een verandering aan het oude orgel aan te brengen. Hij zou zelfs aangenomen hebben een opgave in te zenden van de kosten van een totaal nieuw orgel. Maar de kerkvoogdij besloot in 1844 daarop niet in te gaan. De heer Naber deed in 1853 nog een verzoek om voor de gemaakte kosten f 75,- te mogen ontvangen, maar de kerkmeesters wezen dat af, omdat men aan de heer Naber geen opdracht gegeven had. Hij had het aanbod geheel vrijwillig gedaan. Bovendien had hij geen extra kosten gemaakt, daar hij toch in Rumpt werkte.

Nadat op 31 december 1850 goedkeuring was gegeven om een nieuw orgel te bouwen, heeft men er geen gras over laten groeien.
Op de vergadering van 26 februari 1851 worden de stukken besproken, die door de heren Scheer, Naber en IJpma zijn ingediend. Men besluit de plannen op te zenden aan de heer Nieuwenhuyzen te Utrecht en aan de heer Nieuwenbos , de plaatselijke organist.
De heer Nieuwenhuyzen heeft op 21 maart 1851 een bespreking met de kerkmeesters, waarna zijn rapport ertoe leidt de plannen af te keuren. Er wordt besloten de firma Bätz en Cie te Utrecht uit te nodigen tot een bespreking en tevens een globale opgave van de kosten van het nieuwe plan te vragen. Deze firma meldde, dat zij voor f 7.500,- een nieuw orgel wilde leveren met een vrij pedaal en twee klavieren, benevens de kast. Ze bood een leveringstermijn van 2 jaren aan. De andere kosten van het oxaal (de galerij), het verven, vergulden, enz. werden begroot op f 1.500,- en bleven voor rekening van de kerk. Dit plan en de voorlopige opgave van de prijs werd op 25 april 1851 door de kerkmeesters en notabelen aanvaard.

Het werk vorderde blijkbaar goed en op 7 augustus 1852 werden plannen gemaakt voor een oxaal. De fa. Bätz raadde houten kolommen af, daar die krimpen en scheuren konden. Ook moest men geen gemetselde kolommen nemen, maar goede hardstenen. Er werd besloten daarna te informeren te Dordrecht en Utrecht, waarna aan de fa. Singels te Dordrecht de levering van de benodigde kolommen met basementen en kapitelen voor een bedrag van f 810,- te leveren franco schip te Dordrecht, op te dragen.

Het verkopen van het oude orgel ging echter niet zo gemakkelijk als men wel gedacht had. Op 18 maart 1853 deed men aan de fa. Bätz en Cie. het voorstel het oude orgel over te nemen, maar deze deed naar de zin van de kerkmeesters een veel te laag bod. Daarom besloot men tot openbare verkoop. H. van de Sluis kocht het orgel met een oude wijzerplaat en een beeld van David, die op een harp speelde, voor f 210,-

Op 14 oktober 1853 werd besloten het verven van de kast en het oxaal in daggeld te laten uitvoeren en aan de heer B. van Middelkoop te gunnen.

Verder besloot men een muur te maken aan de kant van de oude Latijnse school en de opgang naar de toren en orgel buiten het ruim van de kerk te brengen, zodat een geheel werd verkregen als afsluiting van het inwendige van de kerk.

Op 18 maart 1854 was de bouw van het orgel klaar. De heer Nieuwenhuyzen zond daarna een rapport in en deelde mee, dat het orgel aan alle eisen voldeed, waarna de ingebruikname op 19 maart 1854 volgde. De oudste predikant, ds. Roldanus, hield in de ochtenddienst een toepasselijke rede, waarna in de namiddagdienst het orgel door de heer Nieuwenhuyzen werd bespeeld, zodat ieder zich overtuigen kon van de kwaliteiten van het nieuwe orgel.

De kosten waren echter gestegen door een vertraging van het gereedkomen van het oxaal. De fa. Bätz en Cie. vroeg daarom vergoeding. Ze had extra reis- en verblijfkosten moeten maken. Een onderlinge schikking van f 100,- was er echter een gevolg van.

Hoewel in het voorgaande gesproken werd over de “fa. Bätz en Cie.”, bleek later, dat men eigenlijk niet over een Bätz-orgel spreken kon. De heer Bätz was reeds voor de bouw overleden. Zijn meesterknecht Witte nam echter de oude firmanaam over en volvoerde onder de naam Bätz en Cie. later het gehele werk in de geest van de heer Bätz. We zouden dus eigenlijk moeten spreken van een “Witte-orgel”, maar deze heer ondertekende alle stukken met de naam Bätz en Cie., zodat het gebruik van de naam Bätz voor het orgel gerechtvaardigd is.

De laatste tijd (we schrijven 1985) treden echter allerlei moeilijkheden op met het orgel, waardoor een gehele restauratie weer noodzakelijk wordt. De uitvoering ervan wordt echter uitgesteld, daar men eerst de benodigde gelden wil verzamelen.

R. v.d. Berg

Noten:

Nassause Domeinraad nr. 7650
Oud Archief Leerdam 104
M.A. Vente: Bouwstoffen tot de Geschiedenis van het Nederlandse orgel in de 16e eeuw.
Oud Archief Leerdam 107

Jaargang 5 nr. 3 en 4