Het zal zo omstreeks 1912 zijn geweest. In ieder geval nog voor de eerste wereldoorlog. De werklieden droegen uiteraard ook in Leerdam nog petten. Schoorvoetend begon echter de hoed bij de werkman zijn intrede te doen. De aanschaf was overigens in die dagen een gebeurtenis, die zo nog maar niet plaatsvond.
Zo ook in het huis van een toentertijd in Leerdam wonende, uit Asperen afkomstige, metselaar. Zijn pet was na langjarig gebruik aan vervanging toe. Vanzelfsprekend dacht onze metselaar aan de koop van een nieuwe pet. Zijn vrouw had daar een andere opvatting over. Het werd – zo vond zij – voor haar echtgenoot zo zachtjes aan tijd in plaats van een pet een hoed aan te schaffen. Hij had weliswaar een hoge hoed gekregen toen hij lidmaat van de Kerk werd, maar deze was alleen die ene hoge dag gebruikt en daarna nooit meer uit de doos gekomen.
“Je koopt een hoed en geen pet” aldus kreeg hij van echtgenote te horen. Hopende dat van uitstel wel afstel zou komen werd zijnerzijds niet meer over de aanschaf van een nieuw hoofddeksel, in welke vorm dan ook, gepraat. Hij had de stille hoop en verwachting, dat de zaak wel zou doodbloeden.
Die vlieger ging echter niet op. Op een goede – voor hem slechte – dag werd onder druk van zijn nooit iets vergetende vrouw de voor hem zo zware gang naar de winkel gemaakt. Zij gingen samen en het werd zodoende natuurlijk een hoed. Een hoed die nog moest worden gedragen ook. Dat was dat. Schoorvoetend werd de eerste keer na lang talmen de woning verlaten. Onze van nature zeer bescheiden hoededrager vreesde het ergste.
In die dagen waren beschaving en vooral ontwikkeling van de bevolking heel wat geringer dan thans, zodat het kon gebeuren dat men, om welk reden dan ook, nageroepen of -geschreeuwd werd.
Het viel niet mee! Met een enkel, toch nog hard aankomend “Nou, nou, je verbeeld je nog al wat” van een, weliswaar bekende, mede-arbeider liep het af. En, zoals zoiets dan gaat, na twee of drie keer wist men niet beter en was het geen discussiepunt meer.
Het venijn zat echter nu in de staart. Zoals al vermeld kwam de metselaar uit Asperen en van tijd tot tijd werd de daar wonende familie bezocht.
Op een zondagmiddag zou een wandeling naar Asperen worden gemaakt. In het zondagse pak gestoken, maar met de oude pet op, stond de heer des huizes gereed om met vrouw en kind op pad te gaan. “Wat krijgen we nou”, zo klonk het uit de mond van zijn echtgenote. “Niks ervan, jij gaat met de hoed op naar Asperen”. “Dat kan niet, vrouw, ik schaam me dood; wat moeten ze daar wel niet van vinden. Jan de metselaar met een hoed op. Wat denkt die vent wel, zullen ze zeggen”. “Daar heb je niks mee te maken” moet het commentaar zijn geweest. “De hoed is gekocht en betaald en aan lui die toch altijd wat te kletsen hebben kun je lak hebben”.
De wandeling nam een aanvang. Onze metselaar liep op eieren en had Asperen binnenkomend wel in de grond willen verdwijnen. “Het was toentertijd alsof de straatstenen mij aankeken”, vertelde hij mij lange jaren daarna, toen er om de geschiedenis nog wel werd gelachen.
Bovenbedoelde hoedendrager droeg nadien tot z’n vier en negentigste een hoed.

v. G.

Jaargang 10 Nr. 4