Het water
Oosterwijk wordt beschouwd als de oudste nederzetting in de zuidelijke Vijfheerenlanden. Deze nederzetting, op een hoog gedeelte in de Linge-oeverwal, ligt ongeveer 3 meer boven het zeepeil. Dat was, zo’n duizend jaar gelden toen het zeepeil belangrijk lager was dan nu, tamelijk veilig voor wateroverlast.
Toen de nederzetting uitgegroeid was tot een buurtschap en men buiten de oude dorpskern ging wonen werd dat anders. Vanaf de Linge noordwaarts bracht men het land in cultuur en kreeg men met het water te maken. Water dat nodig is voor de plantengroei, maar dat bij een te hoge stand veel schade doet en dus beheerst moest worden. In het algemeen zal dat beheersen bestaan hebben in het opwerpen van ene kade of dijkje om het van buitenaf opkomende water te keren en in het maken van sluisjes op het laagste punt, waardoor bij lage waterstand het overtollige water afgevoerd kon worden.
Voor de Oosterwijkse “buurtschappers” was dat niet zo moeilijk. Als eerste ontginners hadden zij vrijheid van werken. Dit is nog duidelijk te zien aan de huidige polderstructuur. Lange rechte kavels vanaf het hoge Lingegebied in noordelijke richting waar de Achterdijk werd opgeworpen. Tussen de kavels veel sloten, die gezien de ligging van het zand van zuid naar noord afliepen en daar uitmondden in de Achterdijkse wetering. Immers we kunnen aannemen dat bij het maken van de Achterdijk tegelijk de wetering gegraven was.
Wat was er ten noorden van de Achterdijk? Daar was onontgonnen laagland, boezemland genaamd. Dit land had namelijk open verbinding met de “Seerick”, een kreek of watergang, die afvoer had op de Lek en mogelijk ook op de Merwede. Dit boezemland was zeer belangrijk voor de waterberging en waterafvoer. De Diefdijk bestond uiteraard nog niet, dus al het overtollige water uit de Neder-Betuwe zocht zijn weg naar dit lage land. Het opwerpen van de Achterdijk door de oude ontginners was een harde noodzaak. Mogelijk zal deze Achterdijk in die beginperiode nog meer water gekeerd hebben dan de Lingedijk. Hoe belangrijk men deze Achterdijk vond blijkt wel uit het gegeven dat in de 14e eeuw de polder Oosterwijk niet wilde deelnemen in het onderhoud van de toen aangelegde Diefdijk. Zij hadden immers al de zorg voor hun eigen waterkering: “De Achterdijk”.

De hoeven
Zoals gezegd konden de oude bewoners onbelemmerd hun kavels uitzetten. Zo’n stuk land uit het oude buurtschap noemde men een “hoef of hoeve”. Zoals de heer Van den Berg in zijn boekje over Klein-Oosterwijk schrijft, was zo’n hoeve 200 Romeinse schreden of ongeveer 130 meter breed en te Oosterwijk wel 2000 meter lang. Dat betekent een oppervlakte van ongeveer dertig morgen en dat zou de hoeveelheid land zijn, nodig voor levensonderhoud van een familie.
Als we oude kaarten van Oosterwijk uit het eind van de 18e eeuw bezien, zijn de oorspronkelijke hoeven nog vrij goed terug te vinden. Veel perceelnamen eindigen op “hoeff”. Blijkens overdrachtsbeschrijvingen tussen 1580 en 1594 kwamen hier ondermeer de volgende namen voor: De Brede Hoeff, Bramenhoef, Floris Willemshoeff, Rozenhoeff en Neij Aerdtshoeff. Aan de hand van familienamen uit de 19e eeuw onderscheiden we 17 hoeven. Van west naar oost waren dat de boerderijen van: 1. Hugo Bel, 2. Bronkhorst, 3. Cornelis van Rijn, 4. Frederik Bel, 5. Jacob den Hartog, 6. Willem van Alst, 7. Bastiaan Kuijpers, 8. Willem de Koster, 9. Peter van Rooden, 10. Pieter den Hartog, 11. Gijsbert de Keijzer, 12. boerderij van de Heerlijkheid (pachter Dirk de jong). Verder ten oosten van de Koenderseweg: 13. Arie va Bruchem, 14 Daniël de Koster, 15. Walig Verdugt, 16. Jan van Ieperen, 17. vermoedelijk boerderij van Snoeckaart. In deze laatste vijf percelen zullen de onderscheidene dijkdoorbraken danig hebben huisgehouden.
Als we per hoeve 130 meter breedte rekenen komen we op 2300 meter, een afstand, die vrijwel klopt met de tegenwoordige, gerekend vanaf “ ’t Bellennest” tot de Groenzoom.
Verder oostelijk (waar nu de glasfabrieken staan) was vrijwel zeker geen bebouwing, maar zal dat land in gebruik zijn geweest bij boeren die binnen de omwalling van Leerdam woonden.

Hoefslag
Toen dus deze hoeven gestalte gekregen hadden, was in wezen de later Oosterwijkse dorpspolder ontstaan, met in het zuiden de Lingedijk waarlangs de bedrijfsgebouwen stonden en in het noorden de Achterdijk, waarvan het oostelijk deel tegenwoordig Bruininxdeelse-kade heet. Dit betekende dat de bezitter van een “hoef” zowel in het noorden als in het zuiden ongeveer 130 meter dijk moest onderhouden. Voor elke hoeve werd dat nauwkeurig gemeten en vastgesteld. Zo’n stuk te onderhouden dijk noemde men een “hoefslag”, ook wel geschreven als “hoefslach” en dat werd ingeschreven op een “hoefslagblad” in het hoegslagboek”.
Zoals bekend werd over de dijk driemaal per jaar schouw gevoerd, namelijk: 1. op St. Geertruidenavond, dat is half maart, 2. op St. Johannisdag, midzomer 24 juni, 3. op St. Maarten, dat is 11 november.
Gezien de Oosterwijkse situatie zal de indeling van de hoefslagen aanvankelijk vrij regelmatig zijn geweest en zal de vaststelling weinig problemen gegeven hebben. In later tijden zijn meerdere hoeven, b.v. bij vererving, in kleinere delen uiteen gevallen. Aan de Lingedijk, waar de behuizingen stonden, veranderde niet zo veel. Werd er bijvoorbeeld een bouwmanswoning tussen gebouwd, dan kwam daarbij ook een stukje dijk, maar dat bleef een beperkt aantal. Tot in het begin van de 20e eeuw werden deze perceeltjes dijkhelling wel als hooiland verhuurd en men noemde dat wel een “slagdijk”.
Aan de Achterdijk echter, waar veel percelen hooiland en griendhout lagen, veranderde wel veel. Immers, wanneer bij deling of verkoop percelen een andere eigenaar kregen, moest ook telkens opnieuw een stukje te onderhouden Achterdijk worden vastgesteld.
Naarmate de versnippering van bedrijven verder doorwerkte werd het getal perceeltjes Achterdijk steeds hoger, evenzo het aantal hoefslagbladen. Tegenwoordig, nu de dijkzorg via het polderwezen plaatsvindt, weten veel grondbezitters uit de polder niet of nauwelijks waar het bij hun perceel behorende stukje Achterdijk ligt. Hieruit zijn bijvoorbeeld bij woningbouw wel eens problemen gerezen.

Dijkzorg
Elke eigenaar van een hoeve of landbezitter in de ontginning, genoemd “Ingelande” was dus tevens onderhoudsplichtig voor de dijk. Zal dat aanvankelijk geen moeilijke taak geweest zijn, naarmate het in cultuur brengen voortschreed veranderde dat.
Nadat de Diefdijk gelegd was en de inpoldering zijn beslag gekregen had, kreeg men meer zorg over de afvoer van het water. Hierin kreeg men hulp in de vorm van de windwatermolens, die in de 15e en 16e eeuw geplaatst werden. Hierdoor kon men water uitmalen, wat een belangrijke verbetering was. Dit hield echter ook in dat de waterafvoerende riviertjes, zoals b.v. de Linge, meer water te verwerken kregen, wat weer resulteerde in hoger te maken dijken. De meeste polders daarentegen werden dieper. Vooral die wat verder van de oeverwal gelegen waren hadden, onder de vrij dunne kleilaag als bovengrond, naar beneden vaak een meters dik veenpakket. Naarmate de bemaling van de polders beter werd en dus de bodem droger, ging het veen inklinken.
Al naar gelang de dikte van het pakket 3 tot 6 mm per jaar, maar over honderd jaar gerekend zakte het maaiveld 30 tot 60 cm. Geen wonder dat bij dijkbreuk de polders steeds meer water binnenkregen en ook meer moeite hadden na de watersnood de landen droog te malen. Redenen om alle zorg aan de dijken te besteden. Dit gebeurde eerstens door de eerder genoemde driemaal te voeren schouw.
Bij bepaling in 1745 werd een zogenaamd “Dijkleger” ingesteld. Dit bestond uit 3 man per 100 morgen land, dus voor een polder als Oosterwijk ongeveer 20 personen. Zodra het water steeg tot 1.85 el onder de kruin van de dijk ofwel als het ijs ging kruien, moest de schout met zijn dijkleger aantreden om de dijk te bewaken. Men noemde dit wel “peil klokslag”, want als genoemd peil bereikt werd, werd de klok geluid ten teken dat het dijkleger in actie moest komen. Op meerdere plaatsen stonden peilschalen waarop duidelijk de waterstand afgelezen kon worden. Te Oosterwijk stond deze peilschaal aan de dijk bij het Heukelumsche Veer. Tevens stonden op bepaalde plaatsen grote schelven rijshout of stuiken rijshout om bij dijkbeschadiging aangewend te worden. Dit kwam voor tot in de dertiger jaren van de 20e eeuw. Zo ook het dijkleger, dat aanvankelijk verslapt was, maar na 1953 opnieuw aandacht kreeg en op Oosterwijk tot in de zestiger jaren van de 20e eeuw jaarlijks aanwijzing van manschappen plaatsvond.
Alzo blijkt dat de bewoners van deze streek een voortdurende zorg over de dijken gehad hebben. De hoefslagen behoren al lang tot het verleden en nu wordt de zorg over de dijken door Hoogheemraad- en waterschappen uitgevoerd.
De laatset doorbraak vond hier plaats in 1820 en de huidige dijken geven ene goede bescherming, alhoewel 1953 heeft geleerd, dat het water tot veel in staat is.

J.D. van der Zalm

Jaargang 5 nr. 5