Nu (in 1985) de Meentpolder in nauwelijks 5 jaar praktisch is volgebouwd, rijst de vraag, waarom ze eigenlijk eeuwenlang in logische samenhang onbebouwd is gebleven. Het was dan ook wel te verwachten, dat Van den Berg deze vraag aan de orde zou stellen. Zijn artikel is opgenomen in “De Gecombineerde” van 19 juni 1985.

De schrijver zoekt de verklaring er van in het bestaan van het windrecht van de poldermolens op Oud-Schaik en Recht van Ter Leede. Dit windrecht hield volgens dit artikel in, dat binnen een straal van 188 m geen bomen en binnen een straal van 376 m alleen afgeknotte bomen mochten staan. Dat zal ook wel het niet bouwen van woningen impliceren. Het kan er ook op wijzen, dat in die tijden de bebouwing zo schaars was, dat een betreffende bepaling overbodig was. Gezien echter de problemen bij de bouw van de Windvang (!) zal de bepaling ook wel voor woningbouw zijn bestemd. Dat echter de aanleg van een spoorbaan bezwaarlijk kan zijn geweest voor het draaien van een molen, lijkt gezocht. De cirkels op het kaartje bij het artikel laten duidelijk zien, dat er buiten de kringen nog juist plaats zou zijn geweest voor de bouw van een station.

Voor de boerderij “De Rentmeestershoek” op Oud-Schaik lagen de kaarten waarschijnlijk anders. De naam wordt al genoemd in 1614, terwijl Van den Berg schrijft, dat prins Maurits de bouw van een molen op Oud-Schaik in 1621 voor zijn rekening nam. Wie was trouwens eigenaar van “Rentmeestershoek”?
Toch rijst de vraag, of met het bestaan van het windrecht voor deze watermolens het verschijnsel, dat de Meentpolder nooit werd bebouwd volledig wordt verklaard. In het algemeen immers kan worden gesteld, dat de eerste watermolens tussen 1400 en 1500 in het landschap verschijnen als welkome helpers tegen de voortdurende wateroverlast. Vóór 1400 is er nog geen sprake van poldermolens en dus ook niet van windrecht ervan. Het is dus de vraag, waarom de polder toen niet werd bebouwd, zoals wel het geval was met de polders, die werden ingericht bij de “cope”-ontginningen. Kenmerkend voor alle polders ten noorden van de Meentpolder, althans in het binnengebied, zijn de van oost naar west lopende weteringen en de bebouwing aan de noordkant van die wetering. Die verkaveling is reeds begonnen tussen 1100 en 1200. Er zijn aanwijzigingen, dat de Meentpolder al ouder is. Het zou mij niet verbazen, als het in cultuur nemen van deze polder ten nauwste samenhangt met het ontstaan van de nederzetting op de plaats, waar de Leede haar water in de Linge loosde. De hogere gronden van oeverwal en stroomrug zouden een aanwijzing kunnen zijn. Het is natuurlijk jammer, dat in deze verre periode in de geschiedenis hiervan niets zal zijn opgeschreven, zeker niet in de landstaal. Is het te gewaagd te veronderstellen, dat de naam “Meent” wijst op gemeenschappelijk gebruik van de grond, zoals dat in vele streken in ons land het geval is geweest. Gemeenschappelijk gebruik, want het land was geen eigendom van de boeren; ze mochten blij zijn met hun vrijheid en hun recht te mogen weiden op het land van de heer. Leengoederen waren niet deelbaar.

Ik ben me bewust, voor deze veronderstelling wellicht nooit bewijzen te zullen vinden. Het tegendeel moet evenwel ook bewezen worden. Wel een feit is, dat de boeren binnen de wallen hun stallen hadden en in de directe omgeving van de stad vrijwel geen boerderijen stonden. Dat is begrijpelijk, gelet op de overlast van water en de plunderingen en brandstichtingen op het platteland. Men zocht de bescherming van de stadsmuren en grachten. Die situatie vernadert niet, als na 1500 het land door molens kan worden bemalen en de onderlinge strooptochten tijdens Hoekse en Kabeljauwse twisten langzamerhand een einde nemen. Een leuke illustratie van deze toestanden vindt men terug in de bekende tekening van de Veerpoort, waar een landman zijn vee de stadspoort uitdrijft.

Van de oudere generatie Leerdammers zullen velen zich nog wel de boerderijen van Bezooijen (Nieuwstraat) en Kool (Tavenu) herinneren. Deze bezaten buiten de stad land, in de Meentpolder en op Oud-Schaik. De stallen zullen vooral te vinden zijn geweest in Nieuwstraat, Bergstraat (!) en Vlietskant, waar op oude ansichtkaarten nog boerderijbouw is afgebeeld. Een plattegrond van Leerdam anno 1649, van Bleau, wekt de indruk van een vliet met bruggen en boerenwoningen tussen Vliet en Oostwal. Stallen en hooibergen hebben zich nog lange tijd in het stadsbeeld kunnen handhaven. Toen hun aanwezigheid in latere perioden niet langer aanvaardbaar was en ze moesten verdwijnen, ging dat niet door verplaatsing van het bedrijf buiten de stad. In de Meentpolder is geen enkele boerderij verrezen, die voorheen in de stad was gevestigd. Dat zal ten nauwste samenhangen met het kostenprobleem, verbonden aan nieuwbouw, terwijl anderzijds de kavels in de Meentpolder door vererving en deling in handen waren gekomen van mensen, die al lang naar elders waren vertrokken. De bouw van een boerenbedrijf uit eigen initiatief en eigen middelen komt in de huidige ruilverkaveling zelfs in deze tijd weinig tot stand. Daartoe is hulp van buitenaf onmisbaar.

Het lijkt me het meest aannemelijk, dat de bebouwing van de polders in de cope-ontginningen op initiatieven van bovenaf, ontginners in dienst van graaf of bisschop, wel tot stand is gekomen doordat verkaveling in hoeven plaatsvond, die in gebruik kwamen van individuele gegadigden. De Meentpolder, van oudere datum, heeft een andere ontwikkeling doorgemaakt, uitgaande van een gemeenschappelijk gebruik.

A. de Klerk

Jaargang 5 nr. 3