Meestal stellen we ons de medische zorg vóór 1800 voor als zeer eenvoudig en op een laag peil liggend. Men stelt zich voor, dat deze meestal werd uitgeoefend door kwakzalvers. Niet, dat ongeveer 1600 deze mensen niet op de jaarmarkt zouden zijn verschenen, daar was het immers jaarmarkt voor. Zo’n kwakzalver verscheen met een grote mond en met veel drukte. Hij kon de meest wonderlijke verhalen opdissen over genezingen. Die hij gedaan zou hebben bij de Sultan van Turkije of een ander ver gelegen gebied, dat niet eens bestond. Men geloofde hem toch wel. Hij had immers brieven met grote zegels er aan en zo iets moest je dan maar geloven. Wie kon deze brieven lezen? Hij toonde zijn “bul” en een ieder kon die zien.
En goed bespraakt als hij was, verrichtte hij de meest wonderlijke daden, naar zijn zeggen. Zo zien we op een schilderij van Gerard Dou (1613-1675) in het Museum Boymans van Beuningen in Rotterdam zelfs een goed gekleed man goedgelovig kijken naar een kwakzalver, die hem voor één of andere kwaal in een flesje een bepaald geneesmiddel aanbied in ruil voor een haas, die aan zijn stok hangt.
Een andere kwakzalver was in staat “staar” te genezen en met veel bravour helpt hij de man, Na het doorsnijden van het vlies voor zijn oog, weer aan zijn gezichtsvermogen.
Kiezen trekken was een publieke vermakelijkheid, evenals het “steen snijden”, waarbij uitwendige gezwellen verwijderd werden in het bijzijn van iedereen en dan natuurlijk zonder verdoving. Zo kende Leerdam ook enige vrouwen, die “zere hoofden” bij kinderen konden genezen.
Zo was echter de medische voorziening van Leerdam niet. Men had een “medicine doctor”, die wellicht een anatomische les had bijgewoond. Wel niet te vergelijken met onze dokters, maar hij had in elk geval het bewijs, dat hij voor een medische commissie een examen had afgelegd. Maar deze man had zo weinig te doen, omdat hij alleen in de grootste nood geroepen werd, dat hij daarnaast het beroep van wijnkoper uitoefende. Een bezigheid, die met zijn beroep samenhing. Immers, de pillen of poeders, die hij je gaf, kon je alleen maar innemen met een glas goede wijn. De magistraat gaf hem jaarlijks 60 gulden, waarvoor hij zonodig de armen moest helpen.
Men maakte in Leerdam meer gebruik van een chirurgijn. Dat was iemand, die van aderlaten iets afwist of werkte met bloedzuigers. Men had immers bij hoge koorts te veel onzuiver bloed in de aderen en dat moest er uit. Talloos zijn de afbeeldingen, waarbij iemand ’t bloed werd afgetapt. Zo’n chirurgijn wist ook iets van pijnstillende middeltjes, maar zijn hoofdberoep was toch: barbier.
Toch beschikte Leerdam in 1614 al over een vroedvrouw, of zoals men in die dagen zei: een “wijze” vrouw. In de vroedschap van de stad zaten immers de “wijzen”. Men legde bij het aanvaarden van zijn taak als schepen de eed af, dat men “vroed” of wijs genoeg was, bezittende zijn vijf zinnen.
Een vroedvrouw genoot wel geen denderend salaris, drie gulden per jaar, waarvoor ze de armen moest bedienen en bijstaan met haar kennis. Zo’n vroedvrouw stond echter in aanzien door haar kennis. Later kwam haar naam ook voor op de lijst van personen, die van stadswege turf ontvingen en dat waren de voornaamsten van de stad.
Eer zij aangesteld werd, had ze onder leiding van een vroedvrouw in een grote stad praktisch gewerkt en minstens een twintigtal bevallingen geleid. Langzamerhand had ze ook meer theoretische kennis opgedaan. In 1700 was ze verplicht een soort examen af te leggen voor een medisch college in de stad b.v. Utrecht, Amsterdam of Rotterdam. Als bewijs daarvan ontving ze een acte van “bekwaamheid”.
In de notulen van Leerdam vinden we een verslag van een sollicitatie, de acte en de benoeming tot stadsvroedvrouw.
De sollicitatie luidde aldus: “Geeft te kennen, Metta Onderbuijs, weduwe van wijlen Willem Hendrik Verkuijl, wonende te Culemborg, dat zij door het Collegium Medicum te Utrecht in de vroedkunde was geëxamineerd en bekwaam gevonden om de gemelde kunst te exerceren.
Dat zij geïnformeerd zijnde, dat de eerste stadsvroedvrouwenplaats in Leerdam vacant was en haar te rade was geworden zich te wenden tot de WelEdel Achtbare Heren van de Magistraat, met het verzoek haar met de openstaande plaats te willen begunstigen”.
De acte, die ze bij haar sollicitatie overlegde, luidde als volgt: “Metta Onderbuijs, weduwe van wijlen Willem Herndrik Verkuijl, is door de ordinaris leden, uitmakende het Collegium Medicum der stad Utrecht in de vroedkunde geëxamineerd en heeft op alle de aan haar gedane vragen zodanig geantwoord dat zij blijken heeft gegeven van veel oordeel en kundigheid, weshalven wij haar zeer gaarne een loffelijk getuigenis hebben willen geven en aanprijzen als iemand, die in gemelde kunst, waar zij mocht gebruikt worden, tot veel nut en dienst kan strekken.
Actum in Collegium Medicum te Utrecht, 4 juni 1773”.

Geen wonder, dat de magistraat haar op 5 juli 1773 als eerste stadsvroedvrouw benoemde op zodanig tractement en emolumenten als haar voorgangster gehad had.

Dat zij geëerd was, bleek ook uit haar tweede huwelijk met Bart Rhenoy, de stadsdeurwaarder, die tegelijk ook de herberg “Het Princewapen” beheerde. Deze herberg stond naast de kerk, waar vroeger Bats woonde en nu (1983) Radio Modern gevestigd is.

Een dochter uit haar eerste huwelijk volgde moeders sporen, namelijk Areke Verkuijl, die 15 jaar later ook als stadsvroedvrouw van Leerdam optrad.

R. v.d. Berg

Jaargang 3 nr. 4