Nu per 1 januari 1986 het kerkdorp Oosterwijk gemeentelijk tot Leerdam behoort, is het wellicht interessant even stil te staan bij een van de gevolgen van het wat vreemde verloop van de toenmalige grens tussen Leerdam en Oosterwijk.

Reeds eerder schreven we over dat verloop, omdat deze grens welhaast midden door de oude dorpskern lag. Door de oneigenlijke ligging van genoemde grens werden een aantal Oosterwijkse gezinnen van hun dorp afgesneden, waardoor eigenaardige toestanden ontstonden. Eén daarvan was het gebeuren rond de doorbraak van 1820, maar daarover straks.
Ondanks het feit dat de afgesneden boerderijen gemeentelijk tot Leerdam behoorden, bleven deze mensen zich Oosterwijks voelen. Ze gingen op Oosterwijk naar school en ter kerk en namen deel aan het dorpsgebeuren. In de kerkregisters komen we regelmatig dopelingen tegen, die na in de Oosterwijkse kerk gedoopt te zijn, overgeschreven werden naar de Leerdamse kerkgemeente. Deze situatie heeft voortgeduurd tot aan het begin van de 20e eeuw . Tot in de twintiger jaren waren meerdere kinderen uit Klein-Oosterwijk en het Wolvenbosch hier op school. Nadat echter de Groen van Prinsterer- en de Ot en Sienschool in Leerdam-west geopend waren, gingen de kinderen van lieverlee daarheen. Sinds in Leerdam-west de Pauluskerk staat is ook het kerkbezoek meer daarheen gericht.

In het begin van de 19e eeuw echter lag de situatie heel anders. De Oosterwijkse boerderijen hielden op, ongeveer ter hoogte van het Laantje van Van Ieperen en rond de glasfabriek, die toen nog maar een vijftig jaar bestond, zullen weinig mensen gewoond hebben.

In de beschrijving van de watersnood van 1820 wordt uitvoerig aandacht besteed aan de doorbraak van de Lingedijk met de ondergang van de boerderij van Walig Verdugt. Men spreekt daar van de doorbraak te Oosterwijk, terwijl dit gebeuren geheel op Leerdams grondgebied plaatsvond. Uit niets blijkt dat de stedelingen van Leerdam, of wel het bestuur van deze gemeente, er weet van hadden hoe precair de toestand te Klein-Oosterwijk was. Genoemde beschrijving vermeldt dat het de schout van Oosterwijk was, die met onderscheidene dorpelingen alles in het werk gesteld heeft de doorbraak te voorkomen – wat helaas niet lukte – , terwijl zijn in feite op het Leerdamse Klein-Oosterwijk niets te maken hadden.

Tenslotte hier dan het betreffende deel uit de Beschrijving van den Nederlandschen Watersnood in Louwmaand 1820.

Oosterwijk
Langs genoemd dorp was de aandrang van ijs en stroom op drie onderscheidene plaatsen zo geweldig, dat geene menschelijke kracht bijkans vermogende scheen, om met eenige vrucht te arbeiden. Een goed voorbeeld alleen mogt veele anderen tot den hoogsten ijver bezielen. De Heeren A.J. van Houten, Predikant, G. de Keijzer, Schout, J. Kooijman, Schoolmeester en F. den Hartog, Gemeente-ontvanger, sloegen zelve, in den angstvollen nacht van den 20ste, handen aan het werk om als ware het, den hoogsten nood te trotseren. Op dit moedig gezicht kwam alles aldaar en van omliggende plaatsen op de been. Ouden van dagen en lieden van middelbare en jonge leeftijd, van beide sekse vereenigden zich tot eenzelfde goedwillig doel. Hunne namen verdienen gewisselijk in deze beschrijving der vergetelheid ontrukt te worden. Zij waren D. de Jong, met zijne drie zonen, Tijmen, Jan en Aart en zijn kleinzoon D. van Bruchem, ofschoon slechts 12 jaren oud, het viertal Anthonie, Corenlis, Johannes en Willem de Koster, J. van ’t Hart, A. Sterk, J. van Aalst, J. de Keijzer, J. van Hoogdalem, met zijnen dertienjarigen zoon Adrianus, de veertienjarige A. van Rhooden, W. Buijzer, en ook beide dochters van J. Kleijn en W. Verdugt, met name Aaltje en Maaike, gehoorzaamden in alle opzichten den last, die hun, bij verdeeling van een arbeid, ze in het aanvoeren als bewerken der nodige dijkstoffen tot ophoging gegeven werd. Zonder eenig gevaar, zelfs van overstorting, te ontzien, waren zij op gevaarlijke punten, ter regter zijde, tussen beide dorpen. Links afnaar Klein Oosterwijk, onder Leerdam, mocht het hun gelukken, een zeer groot geslagen gat in den dijk te stoppen, waardoor aan dien kant althans de breuk gestuit werd. Dan, ondanks alle aangewende en onvermoeide pogingen, was het onmogelijk, den geheelen dijk te behouden. Het water van beide genoemde doorbraken, op den genoemden avond, in vollen stroom elkander ontmoetende, maakte vlak voor het huis van Walig Verdugt, een wiel van ruim 2½ morgen groot en meer dan 70 voeten diep. Weldra werden de rijstoepen, tussen welke het huis gelegen was overspoeld, zoodat de dijk niet meer bereikt konde worden.
Op dat ogenblik komt zijne huisvrouw op het denkbeeld, zich van een klein schuitje te bedienen, hetwelk in de schuur was opgehangen. Gedachte en besluit zijn thans één. Met behulp van haren tweeden zoon vaart zij langs den kweldijk en voert drie jonge kinderen behouden in de woning van Dirk de Jong, welke digt daarbij gelegen is. Wederom terugkeerende, neemt zij haren man met nog een klein kind in hetzelfde schuitje, en bereikt evenzo de gemelde hofstede. Aan behoud van het vee was niet meer te denken, daar het huis hevig schuddende, ieder oogenblik deigde in te storten, en redding van eigen leven alhier boven alles gold. Binnen weinige ogenblikken werd de zo kostbare woning, met stal, schuur en boomgaard, geheel en al in den vloed bedolven. Het eenige wat men in den haast nog doen konde, bestond in het losmaken van het vee, om, zoo mogelijk, de gelegenheid tot eigen behoud te geven. Dit ook wordt door het opmerkzame gedierte, in den vollen angst wegens het aandruischend water, terstond waargenomen. Vijf melkbeesten springen door een opening in de schuur over den muur henen. Een zesde waagt den sprong, doch blijft in het overspringen hangen, zoodat de hulp van het jonge kind noodig is om deze eigengezochte redding te voltooien.
Deze runderen, door het water spartelende, komen behouden aan den dijk, en zoeken onder het gestadig looijen naar een drogere plaats, alwaar zij nadere bevrijding verbeiden. Gelijk dan ook dat zelfde beest, hetwelk met veel moeite zijn stal ontvlucht was, twee dagen daarna voorspoedig kalfde. Het overige vee, dat niet zoo vaardig scheen in het beproeven van enig middel tot behoud, is verdronken. Ook werd verteld dat een hond die jongen had tot driemalen toe dezelve in den bek kwam afhalen en al zwemmende behouden overvoerde.

Opmerkelijk was de gehechtheid der duiven aan haar gewone hok, daar zij zonder zich te verwijderen, rondom het hok gestadig heen en weder vlogen, totdat het in den vloed geheelijk verdronken lag en geen overblijfsel meer te zien was.

J.D. v.d. Zalm

Jaargang 6 nr. 3