Inleiding
De Nederlandse regering moedigde vanaf 1835, ter stimulering van de landbouw, het stoken van alcohol uit aardappelen aan. Binnen korte tijd werden vele alcoholstokerijen opgericht. Zo telden in 1840 de Groningse Veenkoloniën 17 van deze stokerijen. Hun bestaansrecht ging verloren toen het mogelijk werd aardappelmeel te produceren, en nà 1857 waren er nog slechts 5 van over.
Naast Leerdam hebben ook de steden Culemborg en Gorinchem een aardappelmoutwijnbranderij binnen de stadspoorten gehad (1). Leerdam was de eerste van deze drie steden met een dergelijke branderij, en zou later – zonder succes overigens – als negatief voorbeeld voor de twee andere bedrijven dienen.

Wet- en andere regelgeving
Ook in de negentiende eeuw bestond er een overvloed aan wet- en regelgeving waarmee ondernemers te kampen hadden. Behalve met provinciale en plaatselijke verorderingen e.d. moest met name ook rekening worden gehouden met de bepalingen van de wet op het binnenlands gedestilleerd van 26 augustus 1822. Het koninklijk besluit van 6 oktober 1840 bevatte nadere bepalingen voor aardappelstokerijen.
Naast de wetgeving, gericht op het voorkomen van fiscale fraude, moest ook rekening worden gehouden met de wet va 31 januari 1824. Deze wet was een voorloper van de hedendaagse hinderwet en gaf de plaatselijke besturen bevoegdheden ter voorkoming van door bedrijven veroorzaakte hinder of gevaarlijke situaties. Een aantal keren is het nodig geweest de Leerdamse branderij op deze wet uit 1824 te wijzen, ondermeer in verband met vervuiling van de stadsgracht.
De wet op het binnenlands gedestilleerd uit 1822 bevatte een scala van bepalingen in het kader van accijnsbetaling, waaraan branderijen zich moesten houden.
De branderijen waren hiertoe in zes klassen ingedeeld; branderijen vijfde klasse gebruikten naast granen ook “vruchten” e.d. als grondstof. Ze beschikten over één of meer beslagbakken elk met een inhoud van minstens zes vaten, en over één of meer ruwketels van tenminste vijfenzeventig kannen inhoud. De ruwketels moesten binnen de muren van de branderij binnen een eigen metselwerk zijn opgesteld.
Op zon- en feestdagen mochten er geen vuren onder de destillatie- of ruwketels branden.
Per uitgeslagen vat gedestilleerd van 10° was twaalf gulden accijns verschuldigd. De verbruikte hoeveelheid beslag alsmede de inhoud en het gebruik van de beslagbakken, kuipen, gisttobben en ruwketels was bepalend voor de hoogte van de aanslag. Bij elke zending die de branderij verliet, was het verplicht een biljet bij te voegen waarop de hoeveelheid en de bestemming was vermeld en waarop was aangetekend dat de accijns was betaald.
In de volgende jaren werden een aantal keren aanvullende besluiten genomen over de accijnzen, die de “aardappelstokerijen” verschuldigd waren.
In 1840 constateerde men dat de gebruikte maatstaf voor de berekening van de accijns, zoals deze in 1822 was vastgesteld, niet geschikt was voor dit soort bedrijven, omdat men geen vergelijking tussen de destilleertoestellen en de ruwketels kon maken. De bedrijven werd toegestaan maximaal 2½ pond per vat van de bruto ruimte van de beslagbakken moutmeel (van gerst of haver) aan de aardappelen toe te voegen. Verder werd een tarievenlijst, gebaseerd op de hoeveelheid verbruikte aardappelen, de aard van het beslag en de minimaal te verwachten opbrengst, aangeduid als “trek”, opgesteld. Zo was berekend dat bij 50 kop aardappelen in een vat beslag de trek tenminste 13,5 kan gedestilleerd à 100 per mud aardappelen bedroeg.
Hierbij werden drie perioden onderscheiden, te weten de eerste periode van 1 oktober t/m 31 maart, de tweede periode van 1 april t/m 15 mei en van 16 augustus t/m 30 september en de derde periode van 16 mei t/m 15 augustus. De eerste periode gaf de hoogste trek.
In de stoomvaten mochten alleen ongebroken ruwe aardappelen gaar worden gekookt. Het was ten strengste verboden geraspte of gebroken aardappelen of “andere geestgevende delen” bij te voegen. De stoomvaten moesten zijn voorzien van vaste bodems en mochten van binnen niet zijn uitgerust met klampen e.d., waardoor de inhoud kon worden aangepast; in 1844 werden de Leerdamse stoomvaten hierop gecontroleerd.
Nadat de aardappelen waren gaargestoomd werden ze gewalst, waardoor men aardappelmeel verkreeg. Na eventuele vermenging met moutmeel werd het beslag gemaakt en het destillatieproces voortgezet.
Aanvankelijk mocht men alleen aardappelen, die dezelfde dag nog werden verwerkt tot beslag, stomen en walsen. Het was op straffe van f 100,– verboden het stoomvat voor de volgende dag te vullen.
Nadat enkele aardappeljeneverstokers bij het ministerie van financiën hadden geklaagd dat toezicht houdende ambtenaren het laatst genoemde besluit niet altijd juist interpreteerden werden bij ministerieel besluit van 15 mei 1843 aanvullende bepalingen vastgesteld. Stoomvaten mochten nu wel voor de volgende dag gevuld worden; de stokerijen hadden er name problemen mee gehad dat in de winter de vaten ’s nachts ongevuld moesten blijven.
De wet van 29 december 1835 was er op gericht de belangen van de Nederlandse landbouw te dienen. De overheid verstrekte dan ook een premie op de uitvoer van uit granen gedestilleerd.
Er ontstonden al gauw meningsverschillen over de interpretatie van deze wet. Zo vroeg de gouverneur van Zuid-Holland zich af of ook gedestilleerd uit granen en aardappelen onder de werkingssfeer van deze wet vielen. Ook de Schiedamse Kamer van Koophandel gaf commentaar. In haar ogen was graanjenever de enige echte jenever!
Deze Kamer constateerde een toenemende fabricage en uitvoer van aardappeljenever zowel zonder als met granen vermengd. Deze vermenging – met korenwijn – vond vooral in Rotterdam en Amsterdam plaats; in 1839 zo’n 40.000 à 50.000 vaten. De Rotterdamse Kamer van Koophandel gaf op dat in dat jaar 12.530 vaten, afkomstig van verschillende aardappelstokerijen, waren ingeslagen. Ook noemde men drie afnemers, onder wie Blankenheim & Nolet, die 2.068 vaten hadden ingeslagen.
Genoemde firma voerde waarschijnlijk alles, na vermenging met graanjenever, weer uit. De premie die de overheid gaf bedroeg f 2,50 per 100 kannen à 10°. Bij grote hoeveelheden geëxporteerde jenever kan dit behoorlijk oplopen. De Schiedamse reactie is dan ook uit concurrentie-overwegingen niet zo vreemd.

Oprichting
Peter Gerardus Viervant Tukker, grutter, en Cornelis Schalij Gzn, koopman, beide wonende in Leerdam, en Marcus Ravenswaay, koopman, wonende in Gorinchem, richtten de aardappelmoutwijn-branderij in 1834 op. Cornelis Schalij Gerritszoon was een aangetrouwde oom van moederszijde van de vrouw van Ravenwaay.
Marcus Ravenswaay had in 1834 de voormalige bierbrouwerij en mouterij “De Drie Halen”, staande aan de Hoogestraat nabij de Waterpoort, aangekocht van de erfgenamen van Jillis van Meeteren. De koop was voor Ravenswaay door Schalij verricht voor in totaal f 4.000,–.
Aangekocht werden een bierbrouwerij en mouterij met woonhuis, pakhuis, eest-, mout- en korenzolders en bierkelders, en een moutmolen met paardenstal voor rijtuigen en een knechtenwoning.
De inventaris werd voor f 390,– aangekocht; deze bestond ondermeer uit vier roerrieken, drie moutrieken, één tuit, vier losse goten, biertonnen, bierbomen, één vuurkrabber, één vuurschop en één vuurgavel.
De firma kocht in mei 1825 ondershands de latere stal, een voormalig woonhuis met erf.
De panden werden gesloopt, opnieuw opgebouwd en ingericht tot aardappelmoutwijnbranderij. De kosten, inclusief die van de aankoop, werden door elke vennoot voor éénderde deel gedragen.
Tijdens de openbare verkoop in 1839 waren de erfgenamen van Ravenswaay nog maar voor éénachtste deel eigenaar en de overige twee vennoten voor zevenachtsten. Vermoedelijk heeft Ravenswaay in een eerder stadium zijn aandeel verkleind ten gunste van Lurling, die op zijn beurt rond 1839 zijn aandeel weer over deed aan Schalij en Viervant Tukker.
Omwonenden en de burgemeester brachten geen bezwaren in tegen de oprichting – men was toen nog niet bekend met de overlast die een dergelijk bedrijf kon veroorzaken – en Gedeputeerde Staten verleenden dan ook op 6 juni 1834 de gevraagde hinderwetvergunning.
In 1838 werd Franciscus Josephus Lurling vermeld als directeur en aandeelhouder van de moutwijnstokerij, genaamd “De Vijfhoek”. Deze Lurling trouwde in 1839 in Culemborg, waar hij tevens compagnon en directeur van de Culemborgse aardappelmoutwijnbranderij “De Hoop” was. Lurling was in 1836 betrokken bij een mislukte poging in Leerdam een R.K. kerk te stichten.
Ik heb tot op heden niet teruggevonden wanneer hij directeur van de Leerdamse branderij werd. In 1839 verkocht hij zijn huis in Leerdam aan Fredrik Baks voor f 1.000,–; bij de openbare veiling van de branderij later jaar werd hij niet meer als belanghebbende genoemd.

Milieuproblematiek
In 1835 kwam de oprichting van een dergelijke branderij in Gorinchem aan de orde. Inmiddels was meer bekend geworden over eventuele overlast, en omwonenden dienden dan ook diverse bezwaren in. Het Gorinchemse gemeentebestuur besloot bij de burgemeester van leerdam inlichtingen in te winnen, daar hier een dergelijke fabriek aanwezig was. In zijn brief aan Gorinchem schreef de Leerdamse burgemeester dat sinds 1834 in Leerdam een aardappeljeneverstokerij bestond. Destijds was men niet op de hoogte geweest van de problemen die een dergelijk bedrijf met zich bracht. Nu kon hij niet anders constateren dan dat:…” bijzonder den streek waar die staat en gedreven wordt geene reinheid op de staten te weeg brengd, evenzo als de belende huizen tengevolgen van de smettende en smeerigen blaak, van al de bleeken in den omtrek bij de geringste aanwaaijende wind onbruibaar zijn…”.
In Leerdam werd de spoeling rechtstreeks in de Lingegracht geloosd. In februari 1835 weigerden arbeiders de gracht verder uit te baggeren, daar de spoeling continu geloosd werd en aan hun werk dus geen einde kwam. Schalij zegde in de raadsvergadering toe er voor te zullen zorgen dat de spoeling voortaan in schuiten werd geloosd. In juni werd toegestaan een koker door de kruin van de Hoogestraat bij de Hoge Hoek te leggen, om zo de spoeling te kunnen doorpompen.
In het daarop volgende jaar kwam de firma in juli met het plan een goot, lopende van de branderij tot aan de Kleine Steiger, aan te leggen. De burgemeester deelde de gemeenteraad echter mee, met verscheidene bewoners van de Zuidwal over deze gooit gesproken te hebben. Daarbij waren nog al wat bedenkingen naar voren gebracht. De heer van Wadenoyen lichtte in de raadsvergadering zijn bezwaren toe. Het plan werd dan ook ingetrokken en Schalij verzocht nu toestemming, een beneden de muur lopende goot aan te leggen. Dit verzoek werd ingewilligd; een commissie moest er op toezien dat de goot geen hinder veroorzaakte (2).
Enkele jaren later wendde ook het Culemborgse raadslid Emaus de Micault zich tot Leerdam. Hij was lid van een commissie die was ingesteld in verband met een concessie-aanvraag van Van Hoytema c.s. voor de stichting van een aardappelmoutwijnbranderij te Culemborg. De Leerdamse burgemeester sprak ook toen een negatief oordeel uit. Dank zij Micaults uitvoerige verslag komen we meer te weten van de Leerdamse branderij.
De landbouw rondom de stad Leerdam had geen enkel voordeel genoten van het bestaan van de fabriek. Er was een proef genomen met een slechtere, maar meer vruchtgevende aardappelsoort, die alleen geschikt was voor verwerking in de fabriek; deze proef werd als mislukt beschouwd toen bleek, dat de fabrikanten slechts een geringe prijs voor de aardappelen wilden betalen. Noodgedwongen werden de aardappelen nu grotendeels uit Friesland aangevoerd. Ook de bevolking van de stad was nauwelijks toegenomen: slechts drie personen, dus voor de personele omslag maar een geringe toename.
Nadelen waren er echter genoeg. De kleine vee-eigenaren konden weliswaar op een gemakkelijke manier aan spoeling komen, maar voor de stad betekende dit dat de straten door het fabrieksafval er “onrein en morsig” uitzagen. De grote aanvoer van aardappelen met wagens belastte het wegdek dermate, dat de stad hoge uitgaven voor onderhoud daarvan moest doen. Er werd dan ook overwogen een verordening op te stellen waarbij de maximaal te vervoeren vracht werd bepaald.
Het personeel bestond uit twee stokers, vier beslagmakers, vier aardappeldragers, één stalknecht, één “aflater des nagts” en één kuiper met een gemiddeld daggeld van f 1,00. Het gemiddelde dagloon van de werknemers bedroeg f 1,00. Wanneer de fabriek gedurende drie à vier maanden niet in bedrijf was waren er vier à vijf werknemers in dienst.
De beurtschipper op Rotterdam had aanzienlijke inkomsten, dank zij het vervoer van de moutwijn. Ook de schippers die de aardappelen vervoerden hadden, voor zover dit niet met “vreemde” friese schepen gebeurde, dank zij de branderij een vaste bron van inkomsten.
Het verbruik van moutwijn binnen Leerdam was volgens de Micault aanzienlijk. Wat hij met deze opmerking bedoelde is niet duidelijk. Hij suggereerde hier min of meer dat de moutwijn niet alleen als grondstof voor jenever diende, maar ook zonder verdere toevoegingen werd gedronken.

Openbare verkoop in 1839
Op 13 april overleed de vennoot Marcus Ravenswaay in Gorinchem. Zijn kinderen waren voor ééachtste deel eigenaar van het bedrijf. Zijn weduwe, Margaretha van Voorthuijzen, verlangde de verkoop omdat”… zij niet in staat is die zaken na te gaan en de afgelegenheid der plaats haar zulks ook moeijelijk maakt, terwijl dier gelijke handelszaken het bestier en de zorg van vreemden overgelaten somtijds voor de minderjarigen noodlottige gevolgen kan hebben en de tegenwoordige tijd gunstig voor den verkoop schijnt te zijn…”. De twee resterende vennoten, samen voor zevenachtsten eigenaar, stemden met openbare verkoop in.
Tijdens de veiling, in augustus gehouden in De Doelen in Gorinchem werd de aardappelbranderij met woonhuizen, pakhuis, erf en grond met gereedschappen als bakken, kuipen, ketels, stoomketel en verdere toebehoren en een stal voor ruim 50 stuks vee ingezet.
De twee overgebleven vennoten kochten het bedrijf voor f 16.100,– De branderij was ingezet op f 5.100,–, waarna de Meerkerkse kopman Andries Vink f 8.400,– bood. Zijn uiteindelijke bod was f 16.000,–, waardoor hij net de koop misliep.

Ombouw tot aardappelsiroop- en stijfselfabriek
In oktober 1843 kregen C. Schalij Gzn en P.G. Viervant Tukker van Gedeputerde Staten toestemming hun aardappelmoutwijnfabriek om te bouwen tot een aardappelsiroop- en stijfselfabriek. Voorwaarde darbij was dat. Net als bij de branderij, het afval met een schuit werd afgevoerd om te voorkomen dat het water in de Lingegracht – in gebruik als drinkwater – werd verontreinigd.
Toch heeft de branderij nog doorgewerkt. In september 1844 vraagt men toestemming de nog aanwezige voorraad ruwnat over te halen; het seizoen is dan gesloten. De toestemming wordt verleend op voorwaarde, dat de hele voorrad moutwijn wordt overgehaald, m.a.w. verwerkt wordt tot jenever.
Twee maanden later kwam men terug op dit verzoek; Viervant Tukker en zijn compagnon wilden bij wijze van proef nu maximaal veertig vaten overhalen, want tot dan toe hadden zij zich beperkt tot het vervaardigen van moutwijn, zonder het ruwnat te zuiveren. Zij hadden dan ook geen ervaring met een destilleerketel. De controleur va belastingen ging met de proefneming akkoord. Even opvallend is de opmerking van de directeur Directe Belastingen te Dordrecht dat het bedrijf vele jaren stilgelegd was en dit jaar weer in bedrijf was gesteld.
Dit stilleggen kan het gevolg zijn geweest van de openbare verkoop in 1839, het vertrek van de (technisch) directeur Lurling, de slechte aardappeloogsten of de hoge aardappelprijzen dan wel van een combinatie van deze factoren. Hierover werd echter niets meegedeeld.
De aanwezige stoomvaten werden gecontroleerd om vast te stellen of ze aan de wettelijke eisen voldeden. Daarbij werd de inhoud vastgesteld op 23 vaten, 36 kannen en 23 varen 21 kannen.
Ook in 1845 is er nog steeds sprake van een moutwijnbranderij, waarbij opnieuw werd verzocht om toestemming ruwnat te destilleren. Dat jaar leverde men 518 kannen (kan = liter) moutwijn aan de snelazijnmaker Arnoldus van Ouwerkerk in Gorinchem. Het transport gebeurde per beurtschipper.
Onduidelijk is dan ook hoe lang de moutwijnbranderij heeft bestaan en wanner de aardappelsiroop- en stijfselfabriek in bedrijf werd gesteld.

Noten
De termen moutwijnbranderij en jeneverstokerij zijn in de correspondentie door elkaar gebruikt. De brander leverde de alcoholhoudende grondstof, de moutwijn en de jeneverfabrikant of destillateur maakte de jenever. De Leerdamse fabriek was een moutwijnbranderij; vermoedelijk werd de moutwijn elders verstookt tot jenever.
Mout verkreeg men door gerst drie dagen in water te laten weken, waardoor het kiemde. Na het kiemen werd ze op de eest gedroogd en ontkiemd met als eindproduct mout.
De aardappelen werden, na te zijn gestoomd, tot meel gemalen. Aardappelmeel en mout werden samengevoegd, en in beslagketels werd hiervan het beslag gemaakt.
Of in de Leerdamse branderij ook mout werd verwerkt is niet bekend. Bij vergelijkbare bedrijven als die in Culemborg en in Doesburg werd dit wel gedaan. In laatstgenoemde stad werd het beslag geheel vervaardigd van aardappelen en vermengd met 4 ponden moutmeel op elke honderd pond aardappelen.
Na een gistingsproces kon het destillatieproces beginnen. De eerste destillatie vond plaats in de ruwketel, de tweede in de enkelketel, en de laatste in de bestketel, met als eindproduct moutwijn en als nevenproduct gist en spoeling.
Tijdens elke fase nam het alcoholpercentage toe tot uiteindelijke circa 46%. De gist werd verkocht aan bakkers. De spoeling werd als veevoer verkocht aan boeren in de omgeving. Branderijen hielden zelf ook varkens of, zoals in de veenkoloniën, ossen.
Het is niet bekend wat voor soort vee de Leerdamse branderij zelf hield; een deel van de spoeling werd verkocht aan kleine veehouders in de omgeving. Tijdens de openbare verkoop in 1839 werd gesproken over een veestal met ruimte voor ruim 50 stuks vee, en op dat moment was ook een voorraad hooi aanwezig.

Bronnen:
Archief van het Stadsbestuur van Culemborg
Archief van het Stadsbestuur van Doesburg
Archief van het Stadsbestuur van Gorinchem
Archief van het Stadsbestuur van Leerdam
Archief van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland
Archief Staatssecretarie
Archief Ministerie van Financiën, afdeling Accijnzen
Archief notaris L.C. Hondius te Leerdam. Het is niet bekend waar de oprichtingsakte van de branderij is opgemaakt; in ieder geval niet door deze notaris. Ook een onderhandse akte is (nog) niet aangetroffen.
Archief notaris C.G. Boonzaaijer te Gorinchem
Archief notaris G.H. Broekman te Vianen
Staatsbladen en bijvoegsels 1822 – 1843
Lesbrief Stichting School en Bedrijf, serie Op verkenning, “Wegwijs in ’n oud vaderlands bedrijf: de Destilleerderij”.
B.J. de Groot, “Leven in de Leerdamse brouwerij” in “Van Stad en Graafschap Leerdam”, februari 1985
C. Kramers Thz, “De moutwijnindustrie te Schiedam”. Lieverlee, Amsterdam, 1945 – 1946
W. Verstraaten, “Het Groot Jeneverboek”, In den Toren, Baarn, 1984.

R.H.C. van Maanen

Jaargang 15 nr 4